‘Ik herinner mij ergens in een Engelsch werk van naam gelezen te hebben, dat een aantal misdadigers, die ter dood veroordeeld worden, voor hunne Regters belijden, dat zij hunne geheele rampzaligheid aan hunne verachting van den Zondag toeschrijven; dewijl zij nog altijd door nagedachten teruggehouden en belemmerd werden, zoolang hun geweten hun dien dag deed eerbiedigen, en zij op denzelven hunne pligten hoorden voorstellen: maar dat zij, eenmaal dit juk afgeschud hebbende, en hierdoor zich buiten de gelegenheid bevindende, om eenig godsdienstig onderrigt te ontvangen, en aan eenige, voor de ondeugd geduchte, waarheden herinnerd te worden, als van zelve en onmerkbaar van zedeloosheid tot zedeloosheid vervielen, en eindelijk tot ondaden geraakten, die hun thans het schavot deden beklimmen. Wat hiervan zij, de zaak zelve is ten minste menschkundig zeer waar.’
Ik wil niet ontveinzen, dat, bij het lezen dezer uitstekende Verhandeling, inzonderheid deze plaats veel indruks op mij maakte, en ik herinnerde mij onwillekeurig het menschkundig gezegde van cicero: ‘Ita serpit illud insitum in naturâ malum, consuetudine peccandi liberâ, finem ut audaciae statuere ipse sibi non possit. - O oonsuetudo peccandi! quantam habes jucunditatem in improbïs et audacibus, cum paena abfuit et licentia consecuta est.’ - (Orat. in verrem, act. 2. l. 3. c. 76.) Terwijl ik dezer dagen, door een zeer treffend voorbeeld, de aanhaling van den onsterfelijken feith bewaarheid vond.
Zekere philippe jolin, oud 26 jaren, had zich meermalen in het onmatig gebruik van sterken drank vergeten, en was daardoor tot diepe zedeloosheid vervallen. Op zekeren dag, gelijk hij zelf voor den Regter beleed, had hij zich in drinkhuizen met zijne makkers opgehouden, en kwam berooid bij zijn' vader t' huis, omstreeks den tijd van het middagmaal. Het maal nog niet gereed zijnde, ging hij wandelen in den tuin, en plukte eene lekkere peer. Zijn vader, die juist den vol-