Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1829
(1829)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 665]
| |
Mengelwerk.Over den oorsprong der Doopsgezinden van de oude Waldenzen.(Vervolg en slot van bl. 633.)
III. Vóór ik echter overga tot het aantoonen van de overeenkomst tusschen de gevoelens der Doopsgezinden en Waldenzen, moet ik met een paar woorden spreken over de verschillende aanhangen onder de laatsten. Men heeft wel eens beweerd, dat de Waldenzen vóór de tijden der Hervorming niet zeer talrijk zijn geweest. Eene oplettende overweging hunner geschiedenis toont ons de ongegrondheid dezer stelling. Immers eene gezindheid, waarvan in de twaalfde en dertiende eeuw vele duizenden een' wreeden dood moesten ondergaan, die zich echter in de beide volgende eeuwen, in weerwil van hevige vervolgingen, meer en meer door alle landen van Europa verspreidde, kon zeker in de dagen van luther geene kleine kudde uitmaken. Men raadplege hierover de beste, men raadplege Roomschgezinde geschiedschrijvers; en men zal zien, dat zij het getal der Waldenzen, bij het begin der zestiende eeuw, op vele duizenden, ja sommigen op achtmaal honderdduizend begrooten. Het valt ligtelijk in het oog, dat eene zoo aanzienlijke menigte, die daarenboven wars was van alle menschelijk gezag in zaken van godsdienst, niet steeds in denkwijze kon overeenstemmen. Wij zien dit bevestigd door de verschillende belijdenissen en berigten van hunne gevoelens, welke onze tijden bereikt hebben. Dit verhinderde echter niet, dat zij eene broederlijke gemeenschap onderhielden. Men denke ook niet, dat de Waldenzen in zoo vele aanhangen verdeeld waren, als zij bij verschillende namen genoemd worden. Want deze namen werden hun door hunne tegenstrevers gegeven, of naar | |
[pagina 666]
| |
de gewesten, waar zij zich ophielden, of naar hunne voornaamste leeraren, of naar bijzondere omstandigheden, hunne gewoonten, gebruiken en wat dies meer zij. De geleerde ijpey maakt bovenal onderscheid tusschen de Waldenzen en Albigenzen, meenende, dat de laatsten afstamden van de oude Manicheërs, en dat aan hen alle de dwaalbegrippen en verkeerdheden moeten toegeschreven worden, welke de Pausgezinden aan alle zoogenoemde ketters van de twaalfde tot de zestiende eeuw hebben te laste gelegdGa naar voetnoot(*). Ook limborch komt ons voor, van deze meening niet vreemd te zijnGa naar voetnoot(†). Gaarne beken ik mijn onvermogen, om hier te beslissen of nader te bevestigen. Gebrek aan voldoende berigten zal ons wel altijd beletten, om de verschillende leeringen der Waldenzen naauwkeurig te onderscheiden. Doch, keeren wij weder tot ons onderwerp. Ik liet deze aanmerking voorafgaan, omdat ik meen hieruit te moeten verklaren, dat niet alle schrijvers die stellingen, waarvan ik nu zal spreken, aan de Waldenzen hebben toegeschreven; schoon anderen, zoo van ouden als nieuwen tijd, en van gevestigd gezag, hierin geenszins aarzelen. De verwerping van den Kinderdoop en de verdediging van dien der Bejaarden is een der voornaamste punten, waarin de Doopsgezinden van de overige Protestanten verschillen. Sommigen der Waldenzen komen hierin geheel, anderen gedeeltelijk met hen overeen. Een der oudste schrijvers, die ter bevestiging van dit gevoelen worden bijgebragt, is reinerius sachonus, die, voorheen leeraar bij de Waldenzen, nadat hij zeventien jaren onder hen verkeerd had, zich in de orde der Predikmonniken heeft laten aanschrijven, om mede te werken tot de uitroeijing zijner vorige geloofsgenooten. Deze heeft in het midden der dertiende eeuw tegen hen geschreven, en hun, behalve andere beschuldigingen, te laste gelegd, dat zij de noodzakelijkheid van den Kinder- | |
[pagina 667]
| |
doop verwierpenGa naar voetnoot(*). Sommigen, gelijk schijn en anderen, hebben hieruit opgemaakt, dat alle Waldenzen den Kinderdoop hebben verworpen, of dat zij denzelven als geheel ongeoorloofd hebben aangezien. Doch deze redenering loopt te ver. Want reinerius beweert wel, dat zij de noodzakelijkheid van den Kinderdoop ontkenden, niet dat zij zich tegen denzelven verzetteden. Men kan daarenboven vele bewijzen aanvoeren, waaruit blijkt, dat deze plegtigheid werkelijk door hen is bediend, en dat zij hiervoor in hunne belijdenissen zijn uitgekomenGa naar voetnoot(†). Over het algemeen leert ons de geschiedenis, dat de meeste Waldenzen den Kinderdoop aanzagen als iets, dat, welk eene nuttige strekking het ook mogt hebben, echter niet ter zaligheid noodzakelijk was, zoo als dit door de Roomschgezinden werd beweerd. Wanneer er geene groote hinderpalen bestonden, was ieder Christen, naar hunne meening, verpligt, zich of zijne kinderen te laten doopen. Doch op ongelegene tijden, b.v. in dagen van vervolging, of bij afwezigheid der leeraren, kon men dit veilig uitstellen. Ofschoon ik dus gaarne toestem, dat alle Waldenzen geene voorstanders waren van den bejaarden Doop, is het er echter verre van af, dat ik het gevoelen van den geleerden venema zou toegedaan zijn, die oordeelt, dat alles, wat van der Waldenzen gevoelens nopens de ongepastheid van den Kinderdoop gezegd wordt, zijnen oorsprong van daar ontleent, dat zij dikwijls gewoon waren, deze pleg- | |
[pagina 668]
| |
tigheid, als min noodzakelijk, uit te stellenGa naar voetnoot(*). Het getuigenis van reinerius moge ons al geene vrijheid geven, om tot eene volstrekte verwerping van den Kinderdoop bij sommige Waldenzen te besluiten, andere schrijvers geven dit echter duidelijk te kennen. Onder dezen zijn er, die bij erkende geloofwaardigheid genoegzame oudheid voegen, om niet van kwade trouw of onervarenheid verdacht te wordenGa naar voetnoot(†). Het zou mij te lang ophouden, om dezelven allen op te noemen. De schriften, waarin zij worden aangehaald, zijn genoeg bekend. Ik wilde ook slechts eene proeve leveren, en geene uitgewerkte verhandeling. Hiertoe heeft mijn onderwerp te grooten omvang. Ik zal mij dus bij één bewijs bepalen, hetwelk mij voorkomt groote kracht te bezitten, maar dat ik, tot mijne verwondering, als zoodanig nergens vond aangehaald. Ik meen hetzelve te vinden in de leeringen, welke toegeschreven worden aan de navolgers van petrus de bruis en hendrik van toulouse. De geschiedenis leert ons, dat dezen niet alleen beweerden, dat de Doop niemand kon behouden, zonder | |
[pagina 669]
| |
dat hij het Geloof daarbij voegde, en dat men dus niemand moest doopen, die niet tot jaren van onderscheid gekomen was; maar zelfs, dat zij, die den Kinderdoop hadden ondergaan, in rijpere jaren moesten herdoopt wordenGa naar voetnoot(*). Ik hecht aan dit bewijs daarom te meerdere kracht, omdat de leerlingen van dit edel tweetal bepaaldelijk in Frankrijk waren verspreid, en men, op grond der geschiedenis, mag vaststellen, dat de Waldenzen, die zich in ons vaderland bevonden, voornamelijk uit dat rijk derwaarts gevlugt, of door deze vlugtelingen onderwezen waren. Petrus de bruis nu en hendrik van toulouse predikten in het begin en midden der twaalfde eeuw, en hunne aanhangers werden, tegen het einde van dezelve, te gelijk met die van petrus waldus, door de Roomsche kerk vervolgd. Wij zagen boven, dat toen velen hunner naar Vlaanderen de wijk namen. Men kan dus reeds eenigermate vermoeden, dat reeds toen hun gevoelen rakende den Doop in ons vaderland werd overgebragt. Wij worden hierin nader bevestigd door de volgende woorden van Mr. j. andriesz, in zijne Historie van de oudheid en voortgang des Geloofs, die men bij schijn vindt aangehaaldGa naar voetnoot(†): ‘Omtrent dit jaar (1181) zijn in Vlaanderen, door het bevel des Graven philips van | |
[pagina 670]
| |
elsaten, vele ketters ter dood gebragt, die, behalve vele dwalingen, verachtten den Kinderdoop, het heilige Sakrament des Altaars, en de Christelijke offerande der Misse.’ Een ander kenmerkend leerstuk der Doopsgezinden is de onthouding van den Eed. De meergenoemde reinerius getuigt, dat ook de Waldenzen van de dertiende eeuw zich van denzelven onthielden. Ook vinden wij in het Boek der vonnissen van de Inquisitie te ToulouseGa naar voetnoot(*) een paar voorbeelden van dezulken, die geweigerd hadden hunne woorden bij eede te bevestigen, daar zij beweerden, dat elke eed van God verboden, ongeoorloofd en zondig was. Ook de Kardinaal caesar baronius getuigt, dat er reeds in de twaalfde eeuw velen onder hen waren, die weigerden een' eed te doenGa naar voetnoot(†). Men zou deze getuigenissen met nog vele andere kunnen vermeerderen, indien zulks niet overbodig ware. Men denke echter niet, dat alle Waldenzen in den eed even groote zwarigheid gevonden hebben; de geschiedenis kan ons het tegendeel leeren. Doch het is ons genoeg, dat er sommigen onder hen geweest zijn, die te dezen opzigte overeenstemden met de Doopsgezinden van de zestiende eeuwGa naar voetnoot(‡). De bekwame verdediger van de eer dezes genootschaps, de geleerde schijn, heeft ook trachten aan te toonen, dat velen der Waldenzen met de Doopsgezinden overeenkwamen in hun gevoelen over het Overheidsambt en | |
[pagina 671]
| |
den OorlogGa naar voetnoot(*). Het zij verre van mij, dat ik 's mans redenering als onvoldoende ter zijde stelle; zij heeft zeker eenige kracht ter overreding, doch niet die, welke zijne overige redenen kenmerkt. Ik twijfel ook, of hij zelf dit punt voor onbetwistbaar heeft gehouden. Men kan niet ontkennen, dat er eenige sporen van dusdanige gevoelens in de geschiedenis gevonden worden, en hier en daar schijnt een enkele onder de Waldenzen hierover zoo gedacht te hebben; doch deze voorbeelden zijn zeer weinig in getal. Het is ook waar, dat in het Boek der vonnissen van de Inquisitie te ToulouseGa naar voetnoot(†) aan een' der Waldenzen wordt te laste gelegd, dat hij de wettigheid van het regterlijk gezag ontkende, en ook reinerius schijnt niet vreemd te zijn van eene dergelijke meening; doch aan den anderen kant zijn er te vele blijken van het tegendeel, dan dat men iets met genoegzame zekerheid kan bepalenGa naar voetnoot(‡). Het komt mij voor, dat men ook, zonder hiervan overtuigd te zijn, een besluit kan trekken tot der Doopsgezinden oorsprong van de Waldenzen. De overeenkomst in gevoelens over Doop en Eed, en vooral over den eersten, als het algemeen kenmerkend leerstuk van dat genootschap, maakt zulks hoogstwaarschijnlijk, ook dan, wanneer de leeringen rakende den Oorlog en het Overheidsambt van lateren oorsprong zijn, of ten minste eerst na verloop van tijd meerdere aanhangers vonden, dan zij in vorige eeuwen hadden gehad. Men beroept zich ook op de overeenkomst in kerkelijke tucht en in zeden tusschen de beide meergenoemde genootschappenGa naar voetnoot(§), en met regt; doch deze overeenkomst is te bekend, en te zeer in het beloop van beider geschiedenis ingeweven, dan dat wij hierbij lang behoeven stil te staan. Hoe het ten dezen aanzien, vooral in vroegere dagen, onder de Doopsgezinden geweest is, behoef | |
[pagina 672]
| |
ik niet te zeggen. Ook de Waldenzen waren streng in hunne kerkelijke tucht, zorgvuldig in het bestraffen, zelfs van kleinere misslagen, en dat alles zonder eenig aanzien van personen. Zij hadden een' afkeer van alle weelde, en waren zeer eenvoudig in hunne kleeding, in hunne maaltijden, in hunnen geheelen handel en wandel. Zij waren stille en vredelievende burgers, die zich door naauwgezette vroomheid onderscheidden, en zich veel ophielden met godsdienstige bedrijven. Zij kwamen niet gaarne in herbergen, en onthielden zich angstvallig van den dansGa naar voetnoot(*) en soortgelijke vermaken, welke zij oor- | |
[pagina 673]
| |
deelden te veel aanleiding te geven tot verkeerde begeerlijkheden. Dit alles rust deels op hunne eigene belijdenissen, deels op de getuigenissen hunner vijanden, waarvan velen aan hunne goede hoedanigheden hebben hulde gedaan, schoon zij hen vervolgden als weerbarstigen omtrent den Paus en de leer van de Kerk. Men zou eene lofrede op de Waldenzen kunnen zamenstellen, alleen door de gunstige getuigenissen bijeen te voegen van diegenen, die tegen hen geschreven hebben. IV. Uit het verhandelde blijkt derhalve, naar mijn oordeel, duidelijk: vooreerst, dat het Doopsgezinde genootschap noch van menno simons, noch van de geestdrijvende Wederdoopers afkomstig is; - ten tweede, dat er, van het laatste gedeelte der twaalfde tot aan het begin der zestiende eeuw, zich een groot aantal menschen in ons vaderland bevond, die de leeringen der Waldenzen waren toegedaan; - eindelijk, dat er eene opmerkingswaardige overeenkomst is tusschen de gevoelens, tucht en zeden der Doopsgezinden en die van een aantal Waldenzen. Mag men nu uit dit alles het besluit opmaken, dat het Doopsgezinde kerkgenootschap zijnen oorsprong te danken heeft aan die eerste bestrijders der Roomsche kerk; dat de stillen in den lande, bij welken menno zich gevoegd heeft, inderdaad tot de Waldenzen behoorden? Ik geloof ja. De aangevoerde bewijzen mogen al geene onwrikbare zekerheid aanbrengen, zij geven aan deze stelling echter eene mate van waarschijnlijkheid, die zeer na aan zekerheid grenst. Van waar anders zouden de Doopsgezinden hunnen oorsprong ontleenen? Van die groote mannen, die in het begin der zestiende eeuw het werk der Hervorming met kracht hebben doorgezet? Maar die zelfde mannen erkenden hen niet voor hunne navolgers, en poogden wel eens hunnen aanwas te verhinderen. De Doopsgezinden beleden ook geheel verschillende gevoelens. Hebben zij dan ook de eerste beginselen van zuivere Evangeliekennis uit den mond dier Hervormers ontvangen, en zijn zij naderhand afgeweken | |
[pagina 674]
| |
van de leer, door hunne voorgangers verkondigd? Maar hoe komt het dan, dat wij reeds in het begin der zestiende eeuw van de Doopsgezinden melding vinden gemaakt; dat wij nooit iets lezen van zulk eene scheuring tusschen de eerste Protestanten; dat luther, calvijn, zwinglius of anderen zich nooit hierover beklagen? Laat het dan of moeijelijk, of onmogelijk zijn te bepalen, tot welken aanhang onder de Waldenzen de Doopsgezinden moeten gerekend worden te behooren, dit, dunkt mij, mag men vaststellen, dat zij van een' derzelven afstammen, en dat hun oorsprong ten minste reikt tot de twaalfde eeuw. Ik zwijg er van, hoe belangrijk dit alles is voor de eer van dat genootschap; hoezeer het strekken kan, om de tegenwerping der Roomschgezinden te ontzenuwen, die de Doopsgezinden, even als de overige Protestanten, beschouwen als afvalligen van de ware Kerk, als belijders van menschelijke leeringen. Dit zou eene afzonderlijke beschouwing vorderen, en dan zou tevens blijken, dat het gezegde in zekeren zin op alle Protestanten kan worden toegepast. Evenmin kan ik hier naauwkeurig ontwikkelen, dat ook de Doopsgezinden buiten ons vaderland zich met die onder ons op eenen gelijken oorsprong mogen beroemen. De bevestiging hiervan rust op dezelfde of gelijksoortige gronden, als boven zijn aangevoerd. Ik zal thans het verhandelde besluiten met de getuigenissen van eenige beroemde mannen buiten het Doopsgezinde kerkgenootschap. Ik beroep mij in de eerste plaats op de verklaring van den beroemden Remonstrantschen Hoogleeraar phil. van limborch, die zich aan het einde van het achtste hoofddeel zijner Geschiedenis der InquisitieGa naar voetnoot(*) dus laat hooren: ‘Ik heb over de Waldenzen en Albigenzen wat meer uitgeweid, opdat ieder uit het verhandelde moge oordeelen, of zij te voren ééne en dezelfde, dan wel twee verschillende sekten waren. Opdat | |
[pagina 675]
| |
ik openhartig voor mijn gevoelen uitkome; zij schijnen twee verschillende sekten geweest te zijn, en van vele leerstukken, die hun nu worden toegeschreven, niets geweten te hebben. Bovenal komt het mij voor, dat de Waldenzen menschen geweest zijn, eenvoudig van leefwijze zoo wel als van verstand, onbeschaafd en ongeoefend; en, indien hunne leerstukken en gebruiken wèl en zonder vooroordeel onderzocht worden, moet men bekennen, dat, onder alle Christelijke sekten van onze dagen, geene meerdere overeenkomst met hen heeft, dan die, welke men Mennonieten noemt.’ Van nog meer belang is het getuigenis van mosheim, wien men anders niet zal beschuldigen van te groote ingenomenheid voor het Doopsgezinde kerkgenootschapGa naar voetnoot(*): ‘Wij mogen,’ zegt hij, ‘in de eerste plaats aanmerken, dat de Mennonieten het niet gansch en al mis hebben, wanneer zij roemen op hunne afkomst van de Waldenzen, Petro-Brussianen en andere oude aanhangen, welke men doorgaans als getuigen der waarheid, in de tijden van algemeene duisternis en bijgeloof, aanziet. Vóór dat luther en calvijn opstonden, hielden zich in meest alle landen van Europa, bovenal in Bohemen, Moraviën, Zwitserland en Duitschland, vele personen op, die de volgende leerstelling sterk aankleefden, welke de Waldenzen, Wickliffiten, en Hussiten beweerd hadden, sommigen op eene bedekte, anderen op een openbaarder wijze; te weten: “dat het Koningrijk van Christus, of de zigtbare Kerk door Hem op aarde opgerigt, eene verzameling was van ware en wezenlijke Heiligen, en daarom ontoegankelijk moest wezen voor de snooden en onregtvaardigen, en ook ontheven van alle die instellingen, welke de menschelijke voorzigtigheid aan de hand geeft, om den voortgang der boosheid te stuiten, of de overtreders te straffen en te verbeteren.” Deze grondregel is de ware oorsprong van alle de bijzonderheden, die gevon- | |
[pagina 676]
| |
den worden in de leer en tucht der Mennonieten; en het is zeer zeker, dat het grootste gedeelte van deze bijzonderheden goedgekeurd was door velen dergenen, die, vóór het aanbreken van den dageraad der Hervorming, het reeds gemelde denkbeeld, wegens de zigtbare Kerk van Christus, omhelsd hebben.’ Niet min openhartig is de taal van venemaGa naar voetnoot(*): ‘Den naasten oorsprong der Mennonieten,’ zegt hij, ‘leidt men met regt af van de Waldenzen, en van diegenen onder de Wederdoopers, die de onschuld en zuiverheid der eerste Kerk vernieuwd, en de hervorming verder voortgezet wenschten, dan luther en calvijn begonnen hadden. De Waldenzen toch hadden de voornaamste leerstukken, indien men den oorsprong van het vleesch van Christus uitzondert, met de Mennonieten bijna gemeen, gelijk wij bij de overweging hunner geschiedenis gezien hebben.’ Wij besluiten met de aanhaling van de volgende woorden van onzen beroemden tijdgenoot ijpeyGa naar voetnoot(†): ‘Wat de Doopsgezinden aangaat, lang vóór de tijden der Kerkhervorming waren zij aanwezig, maar verspreid en verstrooid. Stillen in den lande zijnde, onderwierpen zij zich, uit vrees van anders vervolgd te worden, meestal aan de openbare godsdienstverordeningen van de Roomschkatholieke kerk, en werden zij uit dien hoofde ten minste als geene bijzondere geloofsgezindte door de geestelijkheid en het volk zoo zeer opgemerkt en gadegeslagen. Zij waren verspreid in Engeland, in Duitschland, in Oostvriesland, voornamelijk in ons vaderland. Doch, zoo haast luther met kracht begonnen was de Kerk te hervormen, vereenigden zij zich al spoedig met deszelfs volgers, vasthoudende nogtans aan hunne eigene gevoelens, betrekkelijk den Doop der Bejaarden. Dit was dan wel de voorname reden, waarom de Doopsgezinden met de Wederdoopers verward werden, die, ten | |
[pagina 677]
| |
aanzien van dat kenmerkend geloofspunt, zoo als wij gezien hebben, zich van hen niet onderscheidden. Ook dit was de reden, dat de Doopsgezinden, wegens den grooten haat, daardoor tegen hen opgevat, meer de woede van de vervolgzucht, zoo hier te lande als elders, ondervonden hebben, dan wel andere Onroomschen. Hier te lande werden zij tot één ordelijk genootschap vereenigd, ongeveer de jaren 1537 en 1538, door menno simons, voorheen een' Roomschkatholieken priester te Witmarsum, in Vriesland, wiens invloed op de Doopsgezinden in Oostvriesland en Duitschland weldra insgelijks zigtbaar werd.’ |
|