Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1829
(1829)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHet geweten.Ga naar voetnoot(*)Niet slechts in 't aklig kerkerhol
Erlangt Gewetens stem den tol,
Of achter ijzren traliebouw
Knaagt wroeging, foltert naberouw;
Neen! waar de misdaad ook moog' wonen,
't Geweten zal zijne inspraak toonen.
Waan nimmer, dat 's kastijders hand
Niet tegen 't purper zij bestand;
De misdaad, schoon in goud gehuld,
Blijft voor 't Geweten ééne schuld;
Een worm, die knaagt, schuilt in het harte;
Geen kruid of balsem stilt die smarte.
Baadt zich de boosheid in genucht',
Terwijl in keetnen de onschuld zucht;
Wij kennen de onrust noch den gloed,
Die in het hart des booswichts woedt:
Geen zingenot kan die verkoelen;
Hij blijft zijn misdrijf steeds gevoelen.
| |
[pagina 663]
| |
Waar zich 't Geweten gelden doet,
Daar baat noch geld, noch overvloed;
Vergeefs, dat hij bij feestonthaal
En tintlend schuimende bokaal
Gewetensangst poogt te onderdrukken,
Zich aan zijn martling tracht te ontrukken.
Vergeefs, in 't fijnste kristallijn,
Als water den Champagne-wijn
Gezwolgen; vruchteloos getracht,
Door zinbedwelming aan de magt
Van dien kastijder zich te ontrukken;
Vergeefs! zijn misdaad blijft hem drukken.
Vergeefs! die regter laat niet af;
De wroeging volgt hem tot in 't graf;
Door eigen onrust aangespoord,
Zweept hem een schrikgedaante voort,
En in verschrikkelijke droomen
Komt hem het doodzweet overstroomen.
Als hij met angstig zelfverwijt
Zich op zijn sponde nedervlijt,
Dan hoort hij om zijn legersteê
Gedurig 't akelige wee;
Hij ziet zich door een doodshoofd dreigen,
Dat stikkend hem naar lucht doet hijgen.
Hij ziet een vreeslijk bloedgerigt,
En 't doodzweet stroomt van zijn gezigt;
Hij hoort een naar en bang geween,
En schimmen wáren om hem heen;
Bij 't klam en afgemat ontwaken
Voelt hij den regter weêr genaken.
Geweten! wee de ellendeling,
Die roekloos spel met u beging!
Hij, die uwe inspraak loochnen kan,
Wee hem! want schriklijk wreekt ge u dan,
Gij, stil getuige onzer daden!
Op hem, die 't waagt uw magt te smaden.
| |
[pagina 664]
| |
Uw zwijgen zij gelijk aan 't graf,
Eens toch breekt gij dat zwijgen af;
Eens klopt de hand des wrekers aan,
En rust niet vóór hij is voldaan;
Hij moge eerst laat ons achterhalen,
Maar eens toch zal hij zegepralen.
De ongodist noeme u een waan,
En poge uw stem te wederstaan,
Die luide ook in zijn binnenst spreekt
En hem vergeldings toekomst preekt;
Vergeefs poogt hij uw magt te fnuiken,
Uw' slangebeet door scherts te ontduiken.
Hij, die ons tot een tolk en gids
't Geweten schonk, heeft ons 't gewis
Niet doelloos in het hart gelegd,
Daar 't hier alle onze daden regt,
Nu zacht, dan dondrend zich laat hooren,
Dan kalmte weêr in 't hart doet gloren.
Al sluimert onze deugd ook in,
Het blijft steeds onze gezellin,
En waar men ook zijn schreden zet,
Bewaakt het ons bij iedren tred;
En als wij de eeuwigheid genaken,
Wie kan, Gewisse! uw stem verzaken?
En deden we eens dien grooten stap,
Dan vordert gij ons rekenschap,
En voor de vierschaar van 't geregt
Is 't, dat gij dan ons lot beslecht;
Daar zult ge óf onze voorspraak wezen,
Of voor verdiende straf doen vreezen.
O! hielden wij dit denkbeeld vast,
De deugd, gewis, leed minder last;
Bleef die gedachte ons immer bij,
Wij leefden meer gerust en vrij:
Dat wij dan den Ontsermer smeeken,
Dat steeds Gewetens stem blijv' spreken!
Goes, 1 Sept. 1829.
|
|