Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1829
(1829)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijMijn uitstapje door Tenger.Ga naar voetnoot(*)(Van Probolingo naar Passaroeang). De nacht verdween en vlood in 't west,
De dageraad brak aan,
En doofde straks de gansche rest
Van 't flaauwend licht der maan.
Daar deed zich Tenger's bergenrei
Weêr glansrijk op voor 't oog,
Met bosch en rotsen en vallei
En dikken rook omhoog.
't Konvooi van knechten stond reeds klaar;
't Was bergvolk zonder schroom,
En onze paarden stonden daar
Met zadel, tuig en toom.
| |
[pagina 659]
| |
Men had den leeftogt reeds vergaard
En toog er mede voort,
En vlug nu stegen wij te paard,
Gesteveld en gespoord.
Eerst ging de weg langs rijstveld heen
En koffijtuin en riet,
Tot ras 't behouwde land verdween
En bosch slechts overliet.
Toen ging het op en hooger op,
En steiler werd de grond;
Zoodat ik in den zadelknop
Mijn eenig steunpunt vond.
Zoo ging het, uren achtereen,
Al op door struik en stronk,
Tot man en paard te wank'len scheen
En hun de kracht ontzonk.
Toen stegen we af, en hielden paus,
En spijsden blij te moê:
Want honger bragt zijn beste saus
Hier aan den maaltijd toe.
Zoute eijeren en rijst en visch
En hoenders bij de vleet
En fleschjes rood; daar stond de disch,
Zoo goed als ooit, gereed.
De maag voorzien, en nu met moed
Weêr op 't geduldig dier,
En weêr aan 't klimmen, voet voor voet;
Het scheen ondoenbaar schier.
Zoo ging het voort tot aan de hut,
Bestemd voor 't nachtverblijf;
Daar vond men tegen 't weêr een schut
En rust voor 't matte lijf.
Hier was de streek regt woest en naar,
Met rots en diepe kloof
En eeuwig onderaardsch misbaar
Dreunde ak'lig de ooren doof.
| |
[pagina 660]
| |
De zon had nu geen invloed meer;
Het was hier guur en koud;
Zoodat wij haar, een plaag weleer,
Nu prezen honderdvoud.
Ook hier woont nog het echte ras,
Dat eertijds 't land bezat,
Toen Java nog Braminisch was
En reiner zeden had.
Gescheiden van de rest der aard',
Tevreden met zijn' staat,
Heeft het de aloude deugd bewaard
En kent geen later kwaad.
Zoo gul, zoo kinderlijk opregt,
Zoo vriendelijk en goed,
En zoo afkeerig van al 't slecht'
Had ik er nooit ontmoet.
Gelukkig leeft dit volk daarheen,
Met luttel vergenoegd,
Wel waard benijd door menigeen,
Die onder hoogheid zwoegt.
Merkwaardig ook bestond hun spijs
In aardapp'len alleen,
Daar elders rijst, naar Java's wijs,
Als onontbeerlijk scheen.
Den and'ren dag was man en paard
Al vroeg weêr op de baan,
En nu, door 't hooge berggevaart',
Naar Bromo's schrik-volkaan.
Ontzettend liep het smalle pad
Langs diepen afgrond heen,
En als mijn oog de diepte mat,
Werd mij het harte kleen.
Maar eindelijk verdween 't gevaar,
En eensklaps bleef men staan;
Het trotsch natuurtooneel was daar;
De Bromo grimde ons aan.
| |
[pagina 661]
| |
Een keten rotsen floot in 't rond
Een kom vol asch en and,
Waarin de berg te braken stond
Uit brandend ingewand.
Beneden lag de vruchtbre grond
Zijn rijkste schatten bloot;
Maar boven spoog de raauwe mond
Alleen verderf en dood.
't Verschijnsel was wel schoon en grootsch,
Bij 't loeijend, barsch geluid;
Maar alles was er dor en doodsch
En der verwoesting buit.
Wij gleden langzaam naar beneên;
De paarden volgden ook,
En togen door die zandkom heen,
Omringd van asch en rook.
Aan 't eind', daar liep het pad steil op
En langs de rotsen heen,
Geheel vervaardigd, tot den top,
Van uitgeworpen steen.
Van daar ging 't rustig voort door 't woud;
Men schertste en lachte en zong,
Toen eensklaps uit het digte hout,
Wat schrik! een tijger sprong.
De paarden stonden als een muur,
Of men hen spoorde of sloeg,
Tot 's volks geschreeuw, bij 't snaphaanvuur,
Het monster straks verjoeg.
Nu vlugtte men, in vollen ren,
Zoo hard men jagen kon;
En 'k schaam mij niet, als ik beken,
Dat ik den togt begon.
Schoon menig stroom nog werd doorwaard,
Met welberaden gang,
Zoo kwamen wij, des avonds laat,
Toch nog te Pass'roeang.
| |
[pagina 662]
| |
Regt blijde was ik dáár te zijn;
'k Was half uiteengewrikt;
Maar 's Kapteintjina's beste wijn
Had alles ras geschikt.
'k Ging naar de legersteê mij spoên,
En de oude hairmatras
Van mijn' Chineschen vriend kwam toen
Uitmuntend mij te pas.
De dag verdween en vlood in 't west,
De nacht verving het licht;
De slaap hield me in den arm geprest,
En look mij oogen digt.
G.d.R.
|
|