Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1829
(1829)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 617]
| |
Mengelwerk.Over den oorsprong der Doopsgezinden van de oude Waldenzen.De H. Schrift is de eenige grondregel van geloof en leven. Dit beginsel, door eerwaardige vaders der Christelijke kerk verdedigd, door de vroegste bestrijders van het Pausdom weder uit de vergetelheid opgehaald, werd door de Hervormers van de zestiende eeuw met onbezweken standvastigheid verkondigd. Duizenden onttrokken zich toen aan de heerschappij der Roomsche kerk, om, vrij van gewetensdwang en menschelijke dwalingen, hunne leer alleen te bouwen op de schriften des N. Verbonds. Hunne navolgers, schoon zij dit beginsel in de toepassing niet altijd getrouw bleven, hielden echter nooit op, deszelfs groote waarde te erkennen. Men kan dus in zekeren zin vaststellen, dat de H. Schrift de eenige toetssteen is, waaraan de Protestanten de zuiverheid der leeringen van hunne verschillende genootschappen moeten beproeven. Indien de mensch niet bloot stond voor dwalingen, vooroordeelen en ingenomenheid met de begrippen zijner vaderen, of van anderen, die aanspraak mogen maken op zijne hoogachting; indien dit, en wat dies meer zij, geenen aanmerkelijken invloed oefende op zijn oordeel over de leer des N. Verbonds; - men zou nooit eenig ander hulpmiddel behoeven, bij het onderzoek van de uiteenloopende gevoelens der Protestanten. Doch de geschiedenis en onze eigene ervaring kunnen ons leeren, hoe moeijelijk het zij, deze beletselen uit den weg te | |
[pagina 618]
| |
ruimen, en, zonder ingenomenheid met onze gevoelens, de H. Schrift te lezen en te onderzoeken. Dat het den mensch mogelijk zoude zijn, om alle vooroordeelen en dwalingen ter zijde te stellen, durven wij niet beweren. Dit echter is zeker, dat er vele hulpmiddelen bestaan, welke ons zulk een onderzoek gemakkelijker kunnen maken. De voornaamste daarvan vinden wij in de beoefening van de geschiedenis der Christelijke kerk. Zij toch maakt ons bekend met den oorsprong, den voortgang en de latere wijzigingen der godsdienstgeschillen. Zij doet ons letten op den invloed der wijsbegeerte, van den afkeer tegen de Roomsche kerk, van den geest des tijds, het karakter en de omstandigheden der Hervormers en der voornaamste leeraren, ja zelfs van staatkundige gebeurtenissen. Hierdoor leert men het regte standpunt kennen, waarop men zich plaatsen moet, om te kunnen onderscheiden, welke leeringen haar bestaan verschuldigd zijn aan de medewerking van in en uitwendige oorzaken bij derzelver eerste belijders, welke daarentegen gehouden kunnen worden op het gezag der H. Schrift te rusten. Hieruit volgt tevens, dat de oorsprong en lotgevallen van eenig bijzonder kerkgenootschap geenszins onverschillig kunnen zijn voor deszelfs leden. Immers, schoon de waarheid van eenig kerkelijk stelsel nooit onmiddellijk afhangt van de geschiedenis van deszelfs belijders, deze geschiedenis kan toch veeltijds dienen, om de waarde van zulk een stelsel juist te beoordeelen. De beoefening dus van de geschiedenis der Christelijke kerk, en van die van het bijzonder genootschap, waartoe men behoort, is steeds van zeer veel nut voor allen, die zich meer bijzonder toewijden aan het onderzoek van godsdienstige waarheden. Het is de overweging hiervan, die mij aanspoort, om in deze proeve beknoptelijk aan te toonen, welke redenen mij voorkomen te pleiten voor het gevoelen, dat het Doopsgezind genootschap afkomstig is van die Christenen, welke reeds lang vóór de zestiende eeuw onder den naam van Waldenzen bekend waren. De beperktheid van mijn bestek duldt geene volledige ontwikkeling van | |
[pagina 619]
| |
alle bewijzen, die hiervoor bijgebragt kunnen worden, en de strekking van deze proeve brengt het ook niet mede. Doch ter zake. Ik zal, in de eerste plaats, als ter voorbereiding, kortelijk spreken over de ongegrondheid van twee gewone gevoelens, rakende den oorsprong van het Doopsgezinde kerkgenootschap; vervolgens uit de geschiedenis zoeken aan te toonen, dat de leeringen der Waldenzen in de zestiende eeuw in ons vaderland waren doorgedrongen; ten derde de overeenkomst tusschen de leer der Waldenzen en die der Doopsgezinden trachten te staven; en eindelijk uit het gezegde een besluit opmaken tot de hooge waarschijnlijkheid der meergenoemde stelling, en dezelve nader bevestigen door de getuigenissen van eenige beroemde mannen buiten het Doopsgezinde kerkgenootschap. I. Het is eene zeer algemeene dwaling, dat de Doopsgezinden van onze dagen hun bestaan aan menno simons te danken hebben. Zij is waarschijnlijk toe te schrijven aan den naam Mennonieten, waarmede men hen, vooral in vroegere dagen, bestempelde, en dien de zoogenaamde Vlamingers gaarne plagten te dragen; terwijl echter de Waterlanders, die meer afweken van de gevoelens van menno, liever Doopsgezinden genoemd werden. Het zou dwaasheid zijn, deze dwaling in het breede te wederleggen; want zij rust op onervarenheid in de geschiedenis der Christelijke kerk. Het is eene uitgemaakte zaak onder de beste geschiedschrijvers, dat menno, verre van de stichter van het genootschap der Doopsgezinden te zijn, zich gevoegd heeft bij hen, die, reeds langen tijd vóór dat hij het Pausdom verliet, die leeringen omhelsden, welke naderhand hem en zijne geloofsgenooten van de overige Protestanten onderscheidden. Men zou dit, zoo het noodig ware, uit 's mans eigene woorden kunnen bevestigenGa naar voetnoot(*). Doch dit neemt niet weg, dat hij voor een' der voornaamste voorgangers der Doopsgezinden moet ge- | |
[pagina 620]
| |
houden worden, en, zoo om zijne leeringen en onbezweken standvastigheid, als om zijne godsvrucht, eene bijzondere aanspraak heeft op hunne hoogachting. Anderen zijn er, die wel toestemmen, dat er vóór menno Doopsgezinden geweest zijn, maar hen allen, zoo wel als hunne navolgers, met den naam van Wederdoopers bestempelen. Zij geven echter van deze benaming verschillende redenen. Sommigen doelen door dezelve op de gewoonte der oude Vlamingers, om ook diegenen weder met den Doop te bedienen, die uit de eene gemeente tot de andere overgingen; of op het algemeen aangenomen gebruik onder alle Doopsgezinden, om ook die, welke den Kinderdoop hebben ondergaan, weder te doopen, wanneer zij tot jaren van onderscheid zijn gekomenGa naar voetnoot(*). Het zoude overbodig zijn, ons hiermede langer op te houden, daar zulks meer een leerstellig, dan een geschiedkundig onderzoek zou vereischen. Wij voegen hier alleen bij, dat de eerst aangevoerde reden, voor zoo ver ons bekend is, in onze dagen grootendeels hare kracht verloren heeft. Eene meer algemeene reden, waarom de Doopsgezinden, vooral in vroegere tijden, Wederdoopers genoemd werden, is deze, dat men hunnen oorsprong afleidde van de beruchte sekte van dien naam, welke in de zestiende eeuw, door verregaande ongeregeldheden, zich den haat van Roomsch en Onroomsch gelijkelijk berokkende. De geschiedenis van deze oproermakers is bekendGa naar voetnoot(†). Zij vertoonden zich voornamelijk in Duitschland, onder aanvoering van thomas munzer, markus stubner en nikolaas storck, en in ons vader- | |
[pagina 621]
| |
land onder jan matthijszoon, jan bokelszoon, anders jan van leiden genoemd, en vele anderen. Munster was bovenal het tooneel hunner gruwelen; en ook de jaarboeken van ons vaderland kunnen getuigen, hoeveel onrust zij, voornamelijk in Amsterdam en in Vriesland, gestookt hebben. Zij waren meest menschen uit de heffe des volks, die voorgaven Goddelijke openbaringen te ontvangen, allen, die tot hunnen aanhang overgingen, herdoopten, een nieuw Israël wilden oprigten, aan de wereldlijke overheden alle gehoorzaamheid opzeiden, en de ongehoordste dwaasheden en gruwelijkste euveldaden begingen. Sommigen verdedigden zelfs de veelwijverij. Jan van leiden, nadat hij zich tot Koning van Munster had opgeworpen, koos zich vijftien vrouwen, waarvan hij er zelf naderhand ééne onthoofdde, omdat zij twijfelde aan de regtmatigheid zijner aanslagen. Anderen liepen naakt door de straten van Amsterdam, onder het geschreeuw van: ‘Wee! wee! wee! de wrake Gods! de wrake Gods! de wrake Gods!’ - Men moet zeker veel van hunne ongeregeldheden toeschrijven aan den invloed van eene spoorlooze dweepzucht; maar het valt niet te ontkennen, dat ook bij anderen kwaadwilligheid en bedorvenheid van hart hiertoe aanleiding gegeven hebben. Het behoeft bijna geene melding, dat deze verdoolden, in eene eeuw van algemeene vervolging, overal de geestelijke en wereldlijke overheden gereed vonden, om hunne pogingen en verderen aanwas met vuur en zwaard te keer te gaan. Zij gaven zelven te veel aanleiding tot regtmatige beschuldigingen, dan dat zij konden verwachten, het waakzaam oog der Roomschgezinden te ontvlugten. Doch dit niet alleen, zij berokkenden zich ook den haat van allen, die de Roomsche kerk hadden verlaten, en die om hunnentwille vele verdrukkingen moesten lijden, omdat de misdaden van eenigen aan alle Protestanten werden toegerekend. Bovenal moesten voor hunne dwaasheden boeten die weerlooze Christenen, die, schoon afkeerig van de on- | |
[pagina 622]
| |
geregeldheden dezer geestdrijvers, echter, omdat ook zij den Doop der bejaarden voorstonden, met dezelven werden verward. Er is een tijd geweest, dat alle voorstanders van den bejaarden Doop, zoo door Roomschen als Protestanten, in ééne klasse werden gerangschikt. Dit was eene dwaling, welke honderden met hun leven hebben moeten bezuren. Uit partijdigheid en onberadenheid voortgesproten, werd zij door kwaadwilligen als een voorwendsel gebruikt, om stroomen onschuldig bloed te vergieten. De tijd, echter, heeft de vooroordeelen doen ophouden en de waarheid in een helder licht gesteld. Langzamerhand werden er, ook buiten het Doopsgezinde genootschap, mannen gevonden, die de oude Doopsgezinden van de gemeenschap met deze dweepers hebben vrijgesprokenGa naar voetnoot(*). Reeds vroeg hebben de bestuurders van ons vaderland de vredelievende Doopsgezinden in hunne bescherming genomen; en in onze dagen komen de meest geachte geschiedschrijvers hierin overeen, dat men de Wederdoopers van de Doopsgezinden zorgvuldig hebbe te onderscheiden. Inderdaad, men kan zich kwalijk twee sekten voorstellen, die zoo veel in bedoeling en handelwijze verschilden. De Wederdoopers rekenden zich ontslagen van alle gehoorzaamheid aan wereldlijke overheden, en gaven zich over aan oproerigheid en losbandige driften. De Doopsgezinden predikten onderdanigheid aan de burgerlijke regering; zij waren stille en vredelievende burgers, en, schoon zelve huiverig voor het aannemen van wereldlijke magt, leerden zij, op gezag van paulus, dat de overheden van God zijn ingesteld. De Wederdoopers grepen met dolle drift naar het zwaard, om alle banden der maatschappij te verscheuren. De Doopsge- | |
[pagina 623]
| |
zinden onthielden zich van de wapenen, en wilden liever onregt verdragen, dan zich met geweld verdedigen. Waren het niet deze deugden, die veroorzaakten, dat stedelijke overheden dikwijls niet, dan met grooten tegenzin, de bloedige plakkaten tegen hen in werking bragten, - dat zelfs andersdenkenden morden over het onregt hun aangedaan, en dat zij door den Eersten willem krachtdadig tegen de lagen en vervolgingen hunner vijanden werden beschermd?Ga naar voetnoot(*) Men herinnere zich, hoe menno meermalen zich openlijk heeft beklaagd over de vermenging van zijne geloofsgenooten met de Wederdoopers te Munster; hoe hij steeds zijnen afkeer van hunne leeringen te kennen geeftGa naar voetnoot(†). Men zou zich ook kunnen beroepen op de herhaalde betuigingen van 's mans medestanders, om zich van de blaam van gemeenschap met deze geestdrijvers te zuiveren. Doch wenscht men getuigenissen van andersdenkenden, verwerpt men het hunne, als de vrucht van eigenbelang en de zucht om zich te onttrekken aan de verdrukkingen; erasmus alleen | |
[pagina 624]
| |
moge hier spreken, onder zoo velen van menno's tijdgenooten en nakomelingen. Het gezag van hem, die door geleerdheid en godsvrucht zoo heerlijk uitblonk onder de Hervormers, wien de ongeregeldheden der Wederdoopers zoo veel smart verwekten, zal hier meer dan voldoende zijn. Volgens de gewoonte van zijnen tijd alle voorstanders van den bejaarden Doop onder den naam van Wederdoopers begrijpende, laat hij zich dus over hen uitGa naar voetnoot(*): ‘Sy (te weten die van Zurich) dringen daer dapper op, dat men geen ketters magh dooden, daer sy selfs de Wederdoopers aen den hals straffen, luyden, die in veel minder artykelen syn veroordeelt, en daer men van seit, dat in hun geselschap seer veele syn, die sich van het booste tot het beste leven bekeert hebben; en al is 't, dat sy in sommige opinien dwaesselijk doolen, nochtans hebben sy nooit kerken of steden ingenomen, noch sich met geen verbintenissen sterk gemaekt tegens de magt der overheden, nochte iemand uit syn gebied of goederen verdreven.’ En in zijnen brief aan alphonsus fonseca, Aartsbisschop van Toledo:Ga naar voetnoot(†) ‘De Wederdoopers, schoon zy overal in menigte zich opdoen, hebben echter nergens eene eigene kerke in bezittinge. Deeze zyn boven alle anderen pryswaerdig wegens hunne onschuldige levenswyze; maer zy worden ook van alle overige gezintens, en niet alleen van de Rechtzinnigen (Roomschgezinden) onderdrukt.’ Uit het gezegde volgt, dat alleen overeenkomst in gevoelen omtrent den Doop geenszins kan pleiten voor de | |
[pagina 625]
| |
verwantschap der Doopsgezinden en Wederdoopers. Ik zwijg van het zeggen van sommigen, dat de Wederdoop ook bij Roomschgezinden en Lutherschen is in gebruik geweest, als ook van dat van anderen, dat zwinglius en oecolampadius zich tegen den Kinderdoop hebben verklaardGa naar voetnoot(*). Dat velen der Wederdoopers uit het midden der Doopsgezinden zijn voortgekomen, doet weinig ter zake. Het bewijst niets meer, dan dat ook leden van een achtingwaardig genootschap tot dwalingen kunnen vervallen. Daarenboven zou men dit met even veel regt aan de Roomschgezinden en Lutherschen kunnen tegenwerpen; want onder de eersten wonnen deze geestdrijvers talrijke aanhangers, en de laatsten zagen tot hunne smart, dat een hunner leeraren te Munster dit voorbeeld volgdeGa naar voetnoot(†); terwijl tevens, hetgeen vooral onze opmerking verdient, thomas munzer en nikolaas storck voorheen leerlingen van luther waren geweest. Het blijkt derhalve, naar mijn inzien, ten duidelijkste, dat de Doopsgezinden van onze dagen niet van de oproerige Wederdoopers afstammen. Doch, welke is dan hun oorsprong? Dit willen wij thans nader onderzoeken. II. Het gevoelen van vele geleerden in en buiten het Doopsgezinde kerkgenootschap komt hierop neder, dat derzelver voorvaderen in de zestiende eeuw onmiddellijk afstammen van de oude Waldenzen. Dit gevoelen komt mij voor, op vaste gronden te steunen, gelijk ik thans wil aantoonen, door vooreerst uit de geschiedenis der Waldenzen te bewijzen, dat hunne leeringen toen ter tijd in ons vaderland waren doorgedrongen. Het laat zich niet gemakkelijk bepalen, tot welk tijdvak der Christelijke kerk men het begin der Waldenzen moet brengen. De geschiedschrijvers verschillen ten dezen aanzien meer, dan tien geheele eeuwen. Velen meenen, dat petrus waldus van Lyon in den jare 1160 de stichter van deze sekte zou geweest zijn. Anderen be- | |
[pagina 626]
| |
weren, dat dezelve reeds in de eerste, of ten minste in de tweede eeuw heeft bestaan. Het eerste gevoelen is blijkbaar van allen grond ontbloot; het laatste, schoon niet geheel verwerpelijk, is, naar mijn oordeel, nog niet genoegzaam bewezen, en het is zeer twijfelachtig, of men hieromtrent ooit tot volkomene zekerheid zal geraken. De afgezonderde woonplaatsen der Waldenzen, het gebrek aan gemeenschap met de Roomsche kerk, en de vernieling hunner geschriften gedurende dikwijls herhaalde vervolgingen, doen alle hoop op de volkomene beslissing van dit geschil verloren gaan. Het is echter opmerkelijk, dat velen hunner eerste vijanden hunne berigten rakende de oudheid van hunnen aanhang wel opgegeven, maar nooit wedersproken hebben. In één woord, uit alles, wat een naarstig onderzoek omtrent dit onderwerp doet opsporen, mag het als genoegzaam zeker geacht worden, dat de Waldenzen reeds in de achtste eeuw hebben bestaanGa naar voetnoot(*). Zij bewoonden de valleijen van Piemont, en hielden zich daar langen tijd schuil, vrij van de heerschappij der kerk te Rome. De hemelhooge Alpen, die hen omringden, maakten den toegang tot hunne verblijfplaatsen zeer bezwaarlijk; en dit was de reden, waarom zij zoo lang onopgemerkt in stille rust konden voortleven. De streken, door hen bewoond, waren vruchtbaar genoeg, om eene groote menigte menschen te voeden, die met onvermoeide arbeidzaamheid eene eenvoudige leefwijze paarden. Afkeerig- | |
[pagina 627]
| |
heid van vele misbruiken, doch bovenal van de dwingelandij der Roomsche kerk, noodzaakte hen ook, om al het noodige en verkwikkelijke des levens binnen eigene grenzen te zoeken. Hun afgezonderd leven en de doelmatige tucht, welke in hunne kerk heerschte, gevoegd bij opregtheid des harten en belangstelling in de zuivere leer des Evangelies, wapenden hen tegen de overmagt der dwalingen en verkeerdheden, welke zich toen over geheel Europa hadden verspreid. Het licht schijnt in de duisternis, was hunne spreuk; en er zijn geene woorden, welke de kerk der Waldenzen krachtiger en eigenaardiger kunnen afschilderen. Moet men zich, bij het naslaan der geschiedboeken van die eeuwen, bedroeven over de verbastering, in alle deelen der Roomsche kerk doorgedrongen; evenzeer vindt men stoffe tot blijdschap, wanneer men zijne aandacht vestigt op de Christenen in de valleijen, die standvastig den goeden weg bleven bewandelen. Weinige bijzonderheden zijn er omtrent hunne lotgevallen tot in de elfde eeuw bekend geworden. Zij hielden zich meerendeels bezig met het overwegen der H. Boeken, het behartigen van de werkzaamheden, waarmede zij zich het noodige levensonderhoud moesten verschaffen, en het getrouw nakomen van de Evangelische geboden. Slechts weinigen van de hoofden hunner gemeenten schijnen zich met het beschrijven hunner geschiedenis te hebben bezig gehouden; en, zoo er al dergelijke schrijften hebben bestaan, niets daarvan heeft onze tijden bereikt. Het weinige, dat wij van hen weten, moeten wij opmaken uit de werken der Roomschgezinden, die tegen hen geschreven hebben. Deze doen dan ook hulde aan hunne godsvrucht en voorbeeldige zeden, hoe sterk zij somtijds mogen uitvaren tegen hunne ongehoorzaamheid aan de Algemeene Kerk. Zoo lang ook de Waldenzen binnen hunne valleijen besloten bleven, en slechts zelden met andersdenkenden in aanraking kwamen, was er geene of weinige aanleiding, om hunne geschiedenis te beschrijven, of hunne gevoelens te ontwikkelen, te | |
[pagina 628]
| |
meer daar zij de H. Schrift aanzagen als de eenige bron, waaruit zij hunne godsdienstkennis konden putten. In de twaalfde eeuw nam hun toestand eene geheel andere wending. Zij werden meer en meer bekend in de naburige gewesten; hunne gevoelens begonnen zich onder de Roomschgezinden te verspreiden, wonnen vele aanhangers, en werden welras door het grootste deel van Europa alom bekend. Hoe kon het ook anders, zoodra men in staat was, een vergelijkend oordeel te vellen tusschen de navolgers van den Paus en die der Waldenzen? Ontdekte men bij de eersten overal heerschzucht, gouddorst, bijgeloof, onkunde, gehechtheid aan uiterlijke plegtigheden, en verbastering van zeden; bij de laatsten droeg alles blijken van broederlijke eensgezindheid, hulpvaardigheid, helder doorzigt, opgeklaarde godsdienstkennis, hartelijke godsvrucht, en zuiverheid van zeden. Nu echter werd ook de rust der Waldenzen gestoord. Zij zagen zich genoodzaakt, hunne leeringen te verdedigen, en stelden vele belijdenissen en andere geschriften op. Vele dezer schriften zijn door vervolgingen, verwoestingen en oorlogen verloren geraakt; doch andere zijn hier en daar bewaard gebleven, en naderhand door geleerde mannen bijeenverzameld. Veel hebben wij ten dezen aanzien te danken aan den onvermoeiden ijver van den vromen leger, die, eerst leeraar bij de Waldenzen, naderhand de vreesselijke vervolgingen, in den jare 1655 begonnen, is ontvlugt, en in ons vaderland eene veilige schuilplaats gevonden heeftGa naar voetnoot(*). In deze eeuw had de verbastering der Roomsche kerk haar toppunt bereikt. De magt van den Paus was door aanmatiging en sluwe staatkunde zoo verre uitgebreid, dat alles voor dezelve moest bukken. Doch slechts een' korten tijd hield zij zich op deze onnatuurlijke hoogte staande. Het tijdperk van haren hoogsten bloei was tevens het begin van hare verzwakking. Nog heerschten de Paussen over de Vorsten; maar later werden zij van | |
[pagina 629]
| |
dezen alleen ontzien, wanneer staatkunde gebood, zich van den bijstand des Algemeenen Vaders te verzekeren. Tot nog toe hadden wel enkelen aan de magt der Kerke getwijfeld; maar thans begonnen zich honderden aan deze magt te onttrekken. Bovenal begon men in Frankrijk de kluisters van gewetensdwang te verbrijzelen. De Waldenzen zonden derwaarts hunne leeraren, en met geen ongelukkig gevolg. Men staat verbaasd, wanneer ons de geschiedenis leert, hoe vele honderden, ja duizenden zich reeds in de twaalfde eeuw tegen de misbruiken in de Roomsche kerk durfden verklaren. Menig een godvruchtig en heldhaftig leeraar blonk onder dezelven uit, dien de Waldenzen vol vreugde onder hunne geloofsgenooten opnamen, op wien zij zich nog na verloop van eeuwen bleven beroemen. Petrus de bruis wedersprak, in het begin dier eeuw, openlijk het gezag van den Paus, en predikte vele leeringen, strijdig met die der Algemeene Kerk. Hendrik van toulouse, arnold van brescia, en diens leerling esperonGa naar voetnoot(*), volgden zijn voorbeeld; en zij allen vonden talrijke aanhangers, die eene broederlijke gemeenschap onderhielden met de Waldenzen. Ook tanchelijn in Vlaanderen ging de ongebondenheid der geestelijken en de heerschzucht van het Roomsche hof te keerGa naar voetnoot(†). Een gewelddadige dood was de vrucht zijner stoutmoedigheid. Zijne vijanden hebben gepoogd, zijn karakter in een afschuwelijk licht te stellen, en hierin zoo zeer aan hunne woede bot gevierd, dat hunne beschuldigingen de kennelijke blijken dragen van gekwetste eigenliefde en vuigen laster. Eindelijk trad er in het laatste gedeelte der twaalfde | |
[pagina 630]
| |
eeuw een man te voorschijn, wiens naam de Waldenzen steeds met eerbied noemden, wien zij onder de voortreffelijksten hunner voorgangeren hebben gerangschikt. Het was petrus waldus van Lyon, die den schoot des overvloeds verliet, afstand deed van zijne rijkdommen, en de rust zijns levens opofferde, om het woord der waarheid te prediken. Eene Fransche vertaling des Nieuwen Verbonds was de eerste vrucht van zijnen ijver, en later hebben eene menigte aanhangers in Frankrijk en ook in Bohemen van denzelven getuigdGa naar voetnoot(*). Zeer aanzienlijk was reeds toen ter tijd, in Frankrijk en de naburige landen, het getal van hen, die weigerden den Paus te gehoorzamen. De geschiedboeken geven hiervan onwedersprekelijke bewijzen. Paus alexander III oordeelde het meer dan tijd, om den voortgang dezer sekte door geweldige en algemeene maatregelen te stuiten. Hij riep te Tours eene kerkvergadering bijeen, waar vele besluiten werden genomen, om de zoogenoemde ketters te verdelgen, en vele regelen vastgesteld, naar welke hunne vervolgers zich hadden te gedragenGa naar voetnoot(†). Velen der Waldenzen in Frankrijk zochten het zwaard hunner vijanden in de valleijen te ontvlugten. Waldus volgde hen derwaarts. Velen namen ook de wijk in het zuidelijk gedeelte onzes vaderlands, waar zij, in de gemeene volkstaal, Turlupijns en Piphles werden genoemdGa naar voetnoot(‡). Hierin, gelijk ook in hetgeen rakende tanchelijn is aangemerkt, vinden wij een bewijs, dat de gevoelens der Waldenzen reeds in de twaalfde eeuw in ons vaderland niet onbekend waren. Waldus zelf is naderhand naar Vlaanderen vertrokken, heeft zich | |
[pagina 631]
| |
daar eenigen tijd opgehouden, en is door Picardije naar Bohemen gereisd, waar hij in vrede gestorven is. Het is waar, het verblijf van waldus in ons vaderland rust alleen op het getuigenis van thuanusGa naar voetnoot(*), van wien anderen het hebben overgenomen; maar het gezag van dien geschiedschrijver is zoo zeer gevestigd, dat men zijn zeggen niet ligtelijk kan in twijfel trekken, vooral daar het stilzwijgen der overigen zich wel laat verklaren uit de kortheid, waarmede zij over de lotgevallen van waldus gehandeld hebben. De vervolgingen, tegen de Waldenzen, zoo in de valleijen, als in de overige landen van Europa, ondernomen, zijn van de dertiende tot de zestiende eeuw gedurig voortgezet, terwijl men hun slechts bij tusschenpoozen eenige verademing gunde. De Koningen van verschillende gewesten leenden hiertoe hunne troepen, het zij uit bijgeloovige onderwerping aan den Paus, het zij om door diens gunst gelegenheid te krijgen ter bereiking van onderscheidene oogmerkenGa naar voetnoot(†). Mijn bestek verbiedt mij, van dit alles te spreken. Tot dusverre was ik iets breedvoeriger, om, zoo doende, den regten toestand der zaken des te beter te ontvouwen, en omdat, naar mijn oordeel, de geschiedenis van het Doopsgezinde kerkgenootschap met die der Waldenzen in een onafscheidelijk verband staat. Thans kan ik beknopter zijn, en mij alleen bij de Waldenzen in ons vaderland nog kortelijk bepalen. | |
[pagina 632]
| |
Reeds omtrent den jare 1182 ondervonden zij in Vlaanderen, dat men in een' tijd van bijgeloof en gewetensdwang de waarheid niet kan verkondigen, dan ten koste van zijne rust, ja zelfs van zijn leven. Willem, Aartsbisschop van Rheims, zette den Graaf philips van den elzas aan, om de toenemende ketterij door brandstapels te beteugelen. De Vorst gaf aan deze aanmaning gehoor, het zij omdat hij den magtigen Prelaat, die tegelijk Kardinaal was en gezant van den Paus, niet durfde wederstaan, het zij uit verkeerden ijver voor de leer zijner kerke. Een groot getal Waldenzen werd toen levend verbrand. In het begin van de dertiende eeuw deden hendrik II en lodewijk III, Koningen van Engeland en Frankrijk, ten believe van Paus innocentius III, de Waldenzen eenen hevigen oorlog aan, welke men verzekert, dat aan zevenduizend van dezelven het leven kostte, terwijl anderen bij geheele scharen naar ons vaderland en andere gewesten de vlugt namen. Het schijnt, dat de Waldenzen in Vlaanderen toen geene opzettelijke vervolging hebben ondergaan. Doch in den jare 1236-1238 was hun toestand des te meer te beklagen. Paus gregorius IX stelde een Dominikaner monnik, robrecht of ook wel bulgarus genoemd, in die streken, tot Inquisiteur aanGa naar voetnoot(*). Deze monnik had te voren onder de Waldenzen behoord, maar nam thans de gelegenheid waar, om hun zoo vele wreedheden aan te doen, dat men derzelver verhaal niet zonder siddering kan lezen. Zoo zeer misbruikte hij zijne magt, dat de Paus hem zelfs afzettede en tot eene eeuwige gevangenis verwees. Verder heb ik van eene algemeene vervolging tegen de Waldenzen in ons vaderland niets kunnen ontdekken tot aan het jaar 1460. Het schijnt echter, dat enkelen hunner den haat der Roomschgezinden ondervonden hebben. Met eenige zekerheid weet men dit van mattheus lollard, wiens lijk in | |
[pagina 633]
| |
den jare 1383 te Utrecht voor het Bisschoppelijk paleis is verbrand. Doch in het jaar 1460 werden de Waldenzen in Vlaanderen blootgesteld aan de woede der Inquisitie. Velen hunner werden gevangen genomen, gepijnigd en naar den brandstapel gesleurd, terwijl zij in het midden der vlammen. God bleven verheerlijkenGa naar voetnoot(*). Deze vervolging heeft tot aan het jaar 1475 bij tusschenpoozen, nu eens met meerdere, dan met mindere hevigheid, voortgeduurd. Het is dus buiten allen twijfel, dat er gedurende het laatste gedeelte der vijftiende eeuw zeer vele Waldenzen in ons vaderland werden gevonden. Men mag met regt vaststellen, dat hun getal in de veertig volgende jaren niet zal zijn verminderd, maar, bij de steeds toenemende rijpheid der volken voor eene geheele hervorming in het godsdienstige, veeleer zal zijn aangewassen. Wij maken derhalve deze stelling uit het verhandelde op: dat er ten tijde van luther een zeer aanzienlijk getal van Waldenzen in ons vaderland bestond, en dat het dus zeer mogelijk is, dat de Doopsgezinden van de zestiende eeuw óf in naauwe betrekking stonden tot, óf dezelfde waren als deze Waldenzen. Dat zulks niet alleen zeer mogelijk, maar ook hoogstwaarschijnlijk, ja bijna zeker is, zal ik thans trachten te bewijzen, door, op gezag van geloofwaardige geschiedschrijvers, aan te toonen, dat de kenmerkende gevoelens der latere Doopsgezinden ook algemeen of gedeeltelijk door de oude Waldenzen werden beleden.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|