king van zijn gelaat, zijne naïve vrolijkheid, de vriendschap, welke hij mij betoonde, alles werkte zamen, om mij hem lief te doen krijgen, en weldra werd hij mijn begunstigde medgezel. Hoe jammer, riep ik uit op zekeren tijd, dat zijn blik zich met meer dan gewone welsprekendheid op mij vestigde; hoe jammer, dat dit wezen mijne minzame toespraak niet dan door balken en liefkozingen kan beantwoorden! Hoe gaarne zoude ik met hem praten! - Terstond werd ik, met behulp mijner ligt ontvlamde verbeelding, zoo warm op dit punt, dat ik zwoer, niet te zullen rusten, voordat ik geslaagd ware, dit mij zoo belangrijk geworden beest te doen spreken.
Inderdaad was mij de volvoering eener zoo verwonderlijke taak voorbehouden: mijne zorgen, nasporingen, proeven en geduld werden met het gelukkigst gevolg bekroond; en, na veel tijds besteed te hebben aan het volmaken zijner taal, sprak het Ezeltje in het einde beter Fransch, dan vele hedendaagsche schrijvers. Ik zal mijne lezers niet lastig vallen met het vermelden van de middelen, door mij gebezigd, om tot deze dusverre ongehoorde daadzaak te geraken; maar mij vergenoegen met hun het gevolg derzelve mede te deelen.
De vatbaarheid mijns geliefden kweekelings grensde aan het wonderbare; zijne vorderingen waren alzoo verbazend, en dusdanig werd weldra de kracht zijner bewijsredenen, dat meer dan een onzer redekundigen buiten staat zou geweest zijn, dezelve te wederleggen. Nooit zal ik den vriendschappelijken redetwist vergeten, dien wij te zamen voerden op een' schoonen herfstavond, terwijl wij gezeten waren onder een' digten eikenboom. Mijn lieve Ezel, zeide ik tot hem, zeg mij eens, hoe het bijkome, dat de menschen zich zóó zeer omtrent uwe natuur misgrepen hebben, dat zij aan uw geslacht de verstandelijke hoedanigheden ontzeggen, op wier bezit zij zelve zoo fier zijn. - Wat zal ik zeggen? antwoordde hij, de schouders optrekkende; uwe natuurkundigen en geleerden zijn alleen in staat, om over de oppervlakte der dingen te oordeelen; zij verbeelden zich, alles te doorgronden, wat vreemd is aan hun wezen, terwijl zij, zichzelven onderzoekende, omtrent hunne eigene natuur niet dan twijfelingen koesteren, welke zij hun best doen, aan huns gelijken op te dringen, als erkende waarheden. Nooit, dat ik weet, is het hun ingevallen, ons gewaarwordingen te weigeren; vermaak en smart hebben wij, naar hunne erkentenis, met u