| |
Hans komt door zijne domheid voort.
(Vervolg en slot van bl. 561.)
Onze Hans heette eigenlijk hans van der knol. Dien naam had hij verkregen door het gebruik, dat hij van de knollen maakte, om koortsen te verdrijven. Dit gelukte hem niet altijd, blijkens de spreekwijze: iets verknollen, door afgunstige ambtgenooten van van der knol altijd gebruikt, wanneer Hans eenen patiënt verknold had. Dit zij ten zekeren bewijze, dat er eens, doch wáár weten wij niet, een hans van der knol geleefd heeft. Hiermede wordt niets benomen aan den roem van van der knol, en van de wijze, op welke hij de koorts gewoon was zege- | |
| |
vierend te bestrijden. Hans was intusschen een bestudeerd man; dit is, als ik het zeggen mag, wel 20 pet. meer waardig dan gestudeerd of geleerd. Het is mij om het even, en het doet ook in onze zaak niets af, zoo min als bij die Heeren, die dezen naam bezitten, of men deze hoogdravende titels als bedrijvige of lijdelijke deelwoorden voornemens is te verklaren. Hij was dan een bestudeerd man, en ten bewijze hiervan strekt zijn geleerdelijk veranderde naam, johannes knollius, onder welken hij, in de geleerde wereld, tot op dit oogenblik, met grooten roem bekend is. In de woonplaats van knollius woonde ook een kleermaker. Den naam van dezen man meldt ons het geschiedboek niet. Er zijn sommige geleerden geweest, die hier aan jan van leyden dachten; maar deze geleerden zouden beter hebben gedaan, indien zij, zonder te veel te willen bepalen, nu en dan hunne geleerdheid met een Jan van Leyden hadden laten afloopen. Doch die jan van leyden, dien zij nu een plaatsje gunden in hunne geleerde zotternijen, is voor die eer gevoelig, maar wil van dezelve geen gebruik maken. Want als kleermaker had
jan van leyden geenen naam; zijne broodwinning kon hem dien niet bezorgen, en daarom besloot hij Koning te worden; toen eerst ontving hij zijnen naam, toen hij Koning van Munster werd; en Koningen, dit weet men, hebben altijd een' naam gehad, t.w. in de Geschiedenis.
Doch de vriend van onzen knollius was geen Koning, maar een eenvoudig burgerkleermaker. Daarom kon hem zijn ongeluk, dat straks zal gemeld worden, het verdiende plaatsje in de korte kronijk achter den Almanak niet eens bezorgen. De Geschiedenis, vooral wanneer die prachtig wordt uitgevoerd en met eene heerlijke opdragt voorzien is, geeft naauwkeurig verslag van Koningen, al waren en bleven zij kleermakers en snijders tot aan het graf. Wien dit gelust, moge nieuwe en oude Geschiedenissen doorsnuffelen; en, indien hij naauwlettende is, zal hij eene menigte vinden van kleermakerachtige Koningen, of koningachtige kleermakers, dat toch inderdaad slechts weinig verschilt. Wat hiervan de reden is, zult gij bij de uitvinders dier Geschiedenissen nooit ontdekken. Ook zijn de namen van behoorlijk gepatenteerde kleermakers (zoodanig een was de vriend van onzen knollius) van te weinig belang, om de aandacht van den Geschiedschrijver, die uit en voor belang zijn werk ver- | |
| |
rigt, zelfs ééne minuut bezig te houden. Dan eerst komen hunne namen in geschrift, wanneer zij zich hebben onderscheiden; dat is, wanneer zij den naam en den roem hebben verdiend of verkregen, dat zij niet alleen burgers, maar ook Vorsten en Koningen en Keizers hebben in de kleeren gestoken.
Dezen misslag der Geschiedenis moeten wij ons getroosten. Het is een geluk voor ons, dat, al verzwijgt de Geschiedenis den naam van onzen kleermaker, wij niet genoodzaakt kunnen worden tot het geloof, dat knollius geen vriend heeft gehad, die kleermaker was. Want sedert onheugelijke tijden maken de kleederen den man. Is het dan niet natuurlijk, ja geloofelijk, zelfs zeer noodzakelijk, dat er overal en altijd, dus ook in de woonplaats van onzen knollius, een kleermaker is aanwezig geweest? De stadgenooten van den kleermaker miskenden eenigermate de verdiensten van dezen belangrijken man. Door zijne bekwaamheid kwamen toch onderscheidene groote mannen te voorschijn. Ondankbaar is het gehandeld door dit geslacht, hetwelk aan den kleermaker niet eens zijn wettig eigendom, zijnen naam, gegeven heeft. Misschien had dat geslacht die fraaije kleederen minder noodig dan volgende tijden, welke aan den kleermaker volstrekt alles te danken hebben, die daarom ook hem als patroon diep vereeren, en hem, boven zijnen eenvoudigen naam, nog andere uit Frankrijk en Engeland medebrengen, welke de kleermaker slechts met veel moeite en niet zonder hulp weet thuis te brengen.
Deze bekwame, maar vergeten man had dan eens soep gegeten, en, het zij met of zonder opzet, een beentje ingeslokt, dat onbeleefd genoeg was, om in zijne keel onbewegelijk post te vatten. Zoodra was niet deze ramp ter ooren gekomen van de bevolking zijner woonplaats, of geheel de stad, welke, volgens eigene overtuiging, den dienst des kleermakers volstrekt niet missen kon, bestormde het huis van den armen knollius, hem vreesselijk bedreigende, indien hij den kleermaker niet spoedig op de been (ik wil zeggen, op de tafel) hielp. Onze knollius had tot dusverre een' gelukkigen oorlog gevoerd tegen koortsen, en hij gevoelde het pijnlijke van zijnen toestand, toen hij geroepen werd, om den kleermaker te genezen. Oogenblikkelijk herstelde hij zich, nadat de menigte zijn huis had verlaten. Zijne knollen konden hem niet baten, dit zag hij duidelijk,
| |
| |
maar wel de dommekracht en het windas van den timmerman. Aan het huis van dezen had hij 's voormiddags nog tegen koortsen geageerd; toen waren hem deze werktuigen bijzonder in het oog gevallen, en daarom besloot hij, die werktuigen voor eenige oogenblikken ter leen te vragen. Met deze instrumenten gewapend, zou hij een' geheelen os uit de keel des kleermakers gehaald hebben; wel te verstaan, indien er een os in gezeten had. De onmogelijkheid hiervan was aan knollius nog niet gebleken. Want dat hing af, of van de grootte van den os, of van de ruimte van 's kleermakers keel, of van beide te gelijk. Knollius had gestudeerd, en hij wist daarom ook, uit de Geschiedenis, dat milo van Krotona wel eenen vierjarigen stier op de schouders naar huis heeft gedragen zonder rusten, en dat hij denzelven op éénen dag heeft opgegeten. Juist dit geval van milo deed hem wijsselijk besluiten, dat welligt de os in de keel zat, daar hij als Kantiaansch wijsgeer besloten had, aan tijd noch ruimte ooit te zullen denken. Hans had zijne maatregelen ook zoo goed genomen, dat hij, des noods, den kleermaker, met al deszelfs ap- en dependentiën, binnen het minuut in eene geheel andere provincie of wereld (dat komt hier op hetzelfde neder) had kunnen overtrekken. Knollius, die anders zeer menschlievend was, (want zonder menschen had hij immers geen praktijk?) begreep evenwel, dat het beentje niet in zijne eigene keel zat, maar in die des kleermakers; en hij zond daarom, hoe bedenkelijk ook hem het geval voorkwam, geen koren van den molen. Meester Vink werd dan door knollius aanstonds overal betast, behalve waar hem de schoen wrong; ik wil zeggen, behalve in zijne keel. Knollius, die met blijdschap de begeerde
werktuigen vernam, verzocht den kleermaker, dat hij den mond zou opendoen; en deze, om den gevaarlijken buurman te beter te doen bespieden, deed, ten einde den mond te wijder te kunnen opspalken, de oogen toe. In deze houding bleef de kleermaker eenigen tijd, en hij geloofde in allen ernst, dat de oogen van knollius te beter zagen, hoe vaster hij de zijnen toedrukte. Doch knollius had thans zijne aandacht op gewigtiger voorwerpen gevestigd. Hij had vast besloten, de keel des kleermakers, ten koste van alles, ruim te maken. Terstond legt hij in het kabeltouw een' vervaarlijk grooten knoop, om het beentje des te beter uit het naauwe keelgat in de wijde wereld te helpen. Hierop plaatst hij windas en dommekracht, opdat zoo zijne kuur zeker en onfeilbaar zou
| |
| |
gelukken. Het gestommel van knollius, die met deze wigtige instrumenten niet dagelijks omging, brak de doodsche stilte af, met welke iedereen de uitkomst dezer voorgenomene operatie afwachtte, maar deed intusschen bij den kleermaker eene groote nieuwsgierigheid ontbranden naar hetgeen in zijne nabijheid omging. Zonder dat anderen het zagen, deed hij de oogen open, en hij ontdekte nu het eerst knollius, in het zweet van zijn aanschijn, zich met de dommekracht voorbereidende tot een' heftigen aanval op het beentje. Dit gezigt, door de bedenkelijke houding van knollius nog belangrijker geworden, deed den kleermaker op eens in zulk verschrikkelijk lagchen uitbarsten, dat allen van ontsteltenis opvlogen, en ieder dit lagchen beschouwde als de laatste stuip van den armen soepëter. Knollius stond hierbij onbewegelijk, met een beklemd hart, met een bedrukt gelaat, zonder tong of spraak, door de omstanders, tot zijn geluk, niet opgenomen, maar voorbijgezien. Op eens vliegt hem iets in het aangezigt. Het soepbeentje, namelijk, had, uit vreeze voor het kabeltouw, de ingenomene positie gewillig ontruimd, maar, uit weêrwraak, een' geduchten uitval gedaan tegen den neus van knollius. Hoe pijnlijk ook deze uitval was voor den operateur, zoo was dit geval toch van zeer veel belang voor zijnen roem en zijne beurs. Volgens het genie van knollius, was hij de eerste, die de ontruiming der keel van den beenslikker aankondigde; en het laat zich begrijpen, dat hij nu liet blijken, op deze retraite van het beangstigde soepbeentje gerekend te bebben. Kon deze man wel door domheid voortkomen, die zijne slimheid zoo heerlijk openbaarde? Die knollius, die was eerst een man! Zijn vernuft, dit zag men klaar, had hem geholpen. Van dit oogenblik had niemand de eer van ziek te zijn geweest, die niet door
knollius gecureerd was. Een aantal van zieke en gezonde patiënten gaf hem praktijk en geld en een rijtuig met twee paarden, zoodat hij nu over viermaal meer pooten, dan te voren, disponeren kon, om voort te komen. Dat rijtuig bragt hem dan ook in de stadsregering, in adellijke familiën, en zoo al verder - zoo verre, als twee paarden voor een ligt en fraai rijtuig loopen kunnen. Doch de juiste bepaling hiervan behoort tot de diepe geleerdheid der Roskammers. Door de dommekracht, niet door domheid, kwam knollius in de wereld voort, en wel spoedig en zeer gemakkelijk, zonder hoofd- of halsbreken.
| |
| |
Er blijven mij twee oogpunten overig, uit welke dit ons gewigtig spreekwoord nog kan, en had moeten, beschouwd worden. Ik bedoel een aardrijkskundig en een onoordeelkundig oogpunt, hetwelk met het oordeelkundige en geschiedkundige een schoon geheel zou hebben opgeleverd. - Doch het is beter wat, dan nietmetal; en daarom kon ik nu eindigen met de schoone belofte, dat wij bij nadere gelegenheid Hans of zijnen Ezel wel eens weder bij de ooren zullen trekken. Gij zijt evenwel, denk ik, nieuwsgierig, om te weten, hoe het spreekwoord b.v. aardrijkskundig of onoordeelkundig kan worden behandeld. Dit zal ik u met weinige woorden zeggen, en het blijft voor uwe rekening, indien gij mij niet begrijpt.
Aardrijkskundig kan men dit spreekwoord van Hans behandelen, door met hem de geheele wereld rond te reizen, en zorgvuldig op te merken, hoe Hans het maakt met zijn graauwtje, b.v. in Spanje, Frankrijk, Italië, Duitschland, buiten Europa. Gelijk kleederen en gewoonten verschillen, zoo verschilt ook Hans, naar mate gij hem onder verschillende luchtstreken opmerkt en gadeslaat. Want er is geen schepsel, dat meer van den invloed der winden te vreezen heeft, dan Hans, die, zoo hij ergens in zijn ligchaam daartoe een plaatsje heeft, van top tot teen letterlijk een windzak is. Zoo zult gij dan nu eenigzins begrijpen, wat eene aardrijkskundige behandeling van ons spreekwoord zeggen wil. Waar gij doolt of reist, dit zal u duidelijk blijken, overal komt Hans door zijne domheid voort; zoodat geen Hans het vaderlijk erfgoed behoeft, die de meer winstgevende domheid bezit, en daarom geld en goed voor zich kan ontberen. Maar in ons Nederland zal hij Hans met zijne domheid overal het laatste plaatsje, dat overig is, weltevreden zien innemen. Zoo weinig hansheid kleeft Nederlanders aan, dat alle Hansen de plaatsen verdienen, welke zij bekleeden. Dat zal ieder gelooven, en moeten gelooven, wel te verstaan zoo lang Hans alleen het woord mag voeren.
Het is hier de vraag niet, os domheid niet somtijds nuttig kan zijn. Dit valt niet te betwijfelen, en er was, en er is nog, eene heilige onkunde. Maar de domheid van hen, die zich dom houden, opdat gekken, die de kaart hebben, in hunne eigene oogen wijs zijn, is grooter kunst, dan de domheid ex professo te beoefenen. Of deze voorgewende domheid ook zedekundig kan worden goed gemaakt, even zoo
| |
| |
gemakkelijk als dit staatkundig voor en door staatkundigen reeds meermalen geschied is, laat ik onbeslist. Maar dit weet ik, dat deze staatkundigen, die van geven en nemen weten, alleen dom zijn bij zulken, die nog hooger verheven zijn, dan hunne naamgenooten op schoorsteenen; en dat zij meer aan Plutus of Mammon denken, dan aan de zedekunde, bij welke ook hunne averegtsche domheid of slimheid niet bekend is, dan onder ingeslokene waren of verbodene goederen. - Dit slechts in het voorbijgaan.
Wat nu aangaat het onoordeelkundige der behandeling van ons onderwerp, daarover laat zich niet veel met weinige woorden zeggen. Het zweeft voor mijnen geest als iets duisters en geheimzinnigs. Daarom is alles misschien nog eenigzins gewigtig; even als de duisternis der Egyptische Hieroglyphen belang inboezemt aan geleerden, die zich misschien schamen zouden over tijdverlies ter opheldering van aardigheden, die, aan het daglicht gebragt, als beuzelarijen zouden worden veracht. Zoo iets kan men wel nagaan, als men iets weet van dien geleerde, die bijna twee jaren zich had afgepijnigd, om een opschrift te ontcijferen; die aanstonds julius cesar bij het hoofd had, en naderhand, tot zijne spijt, ontdekte, dat het zoo fraaije opschrift geene Latijnsche, maar Fransche geboorte had, en zeggen wilde: Hier is de weg der Ezels naar de stad. Zoo vele ezels vonden dien weg vóór hem, en onze geleerde, zelfs op het spoor der ezels, niet. Dit nu was onoordeelkundige oordeelkunde. Hij is de laatste werkman nog niet geweest in dat gild Zoodat ik maar zeggen wil, dat er ook geleerden zijn, die, juist door hunne geleerdheid, al zeer dom zijn. Dit dient tot narigt.
Duidelijker kan ik u vooralsnog de zaak niet maken. Misschien zullen u die genen te regt kunnen helpen, die hunne oogen, ooren en hersenen sparen, en daarom alle devotie toonen alleen met wijden mond. Zoo niet, dan wensch ik u allen toe, dat abrakadabraïsche taal nooit uwe hersenen of ooren vermoeije, en dat allen, om het even van welk gild, die abrakadabra en zulke verheven wijsheid uitkramen of verkoopen, emeritus mogen worden verklaard, sine stipendio et salvo honore; dat is: dat zij worden op stal gezet, om, daar zij geen cent ooit verdiend hebben, nu enkel van de eer en den wind te leven, waaraan zij voor zich zelden gebrek hebben. Mutato nomine cet. |
|