Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1829
(1829)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBrief uit en over het Oosten.(Terugreis naar Cairo en togt naar den berg Sinaï.)
Te Aboutigé verliet ik de Cangia, en trok, met eenen gids, over eene bevallige vlakte en door eenige Arabische dorpen, in een van welke eene zeer vrolijke kermis gevierd werd. Deze ongelukkige bevolking wordt door belastingen zwaar gedrukt (elke dadelboom betaalt jaarlijks eene schatting van verscheidene para's); vóór de regering van mohammed ali was zij veel gelukkiger; maar zij heeft door de veelvuldige doortogten zijner troepen geweldig geleden. Niet verre van daar bespeurde ik een gehucht der Kopten, 't welk mij voorkwam, het verblijf der eenvoudigheid en onschuld te zijn. De kerk is een oud, somber gebouw. De priester liet mij het heiligdom binnentreden; hij wees mij, op een' zegepralenden toon, twee slechte schilderijen in olieverw, voorstellende de Heilige Maagd, haren Zoon, en een' hunner Heiligen; vervolgens sprak hij met een' heiligen ijver den zegen over mij uit. Nadat ik, te midden van de zandvlakte, een sierlijk Arabisch kerkhof, en eene fontein nevens hetzelve, door | |
[pagina 591]
| |
eene edelmoedige voorzorg der Oosterlingen aldaar geplaatst, had opgenomen, kwam ik te Siout, eene stad bevolkt met Turken, Arabieren, Nubiërs en Albanezen. Mijn gids liet mij een zindelijk vertrek in gereedheid brengen; en, den volgenden morgen vroeg, hervatteden wij onzen togt door de woestijn. Na eenige uren reizens ontmoetten wij eene karavane; derzelver opperhoofd geleidde mij in zijne tent, en liet mij eenige half naakte Negerinnen zien, die hij bestemde voor de liefhebbers te Cairo. Eindelijk kwamen wij in die hoofdstad aan, nadat wij de ruïnen van Hermopolis, Antinoë en de piraden van Saccarah bezocht hadden, welke laatste nog meer in verval zijn dan die van Gizeh, maar wier aanschouwen bijna even grootsch is. Ik nam mijnen intrek bij zekeren Franschman, anselin genaamd, die den Heer chateaubriand op zijne reizen vergezeld en zich te Cairo gevestigd had. Het is een kundig man, die zeer afgezonderd leeft, en wiens lange baard zeer afsteekt bij zijne Europesche kleeding. Men ontmoet in de straten van Cairo eenige Fransche Mammelukken, die in dienst zijn van den Pacha; zij trekken een hoog loon. Zij stonden gedurende veertien jaren in blakende gunst bij hunnen meester; hebbende deze alstoen het behoud van zijn leven, bedreigd door een' opstand zijner troepen, aan hen te danken gehad. Men ziet, buiten de stad, op een Turksch kerkhof, het graf van den beroemden en ongelukkigen burckhardt. Het langdurig verblijf van dien onverschrokken reiziger onder de Arabieren had hem in gedaante en gewoonten naar een' Bedouïn doen gelijken. Dezen spreken nog met eerbied van den Sheik ibrahim (dit is de naam, waaronder hij bekend was). Men ontmoette hem dikwijls te paard in de woestijn, met de lans in de vuist en zijn' voorraad meel op den rug. Hij kwam somwijlen bij de Franken een praatje houden en een glas wijn drinken; maar hij hield zijne woning voor hen verborgen, ten einde, bij het ontvangen hunner bezoeken, | |
[pagina 592]
| |
den argwaan der Turken en van den Pacha, wiens gunsteling hij was, niet op te wekken. Ofschoon de koffijhuizen te Cairo altijd bezet zijn met menschen, zoo kan men er, zoodra een verteller het woord begint te voeren, eene speld hooren vallen. De Arabieren geven, bij hunne verhalen, aan hunne verbeeldingskracht en hun geheugen den vrijen loop. Deze wondervolle verhalen, welker zedekunde somtijds voortreffelijk is, zijn zeer geschikt, om een onwetend en ligtgeloovig volk te vermaken. Een Turk zou, met de pijp in den mond, den geheelen dag dezelve gaarne aanhooren. Voor het overige hebben die verhalen niets gemeen met onze anekdoten. De verbeeldingskracht der verhalers, zoo rijk en schilderachtig, zou, in onze luchtstreken, als bevriezen, en zij zouden er hunne levendige manier van uitdrukking en hunne veelbeteekenende gebaren geheel verliezen. Men ziet er, die door het land reizen; maar de meest geachten onder hen houden hun verblijf in de steden. Somwijlen bepalen zij zich tot het opsmukken van het een of ander verhaal, ontleend uit de Arabische Nachtvertellingen of andere Oostersche boeken. Hier waarborgt een buitengewoon verhaal den roem van deszelfs verdichter, gelijk een goed boek in Europa den naam van een' schrijver; het wordt algemeen verspreid, gaat in alle koffijhuizen rond, en verschaft aan de karavanen, wanneer deze hare halten houden, eene aangename tijdkorting. De vrouwen mogen dat genoegen niet smaken; maar, in vergoeding daarvoor, noodigen zij de Almehs van eene hoogere orde te harent, om te dansen, te zingen of muzijk te maken; eene aloude gewoonte, waarvan wij de sporen vinden in hetgeen wij lezen van herodias, dansende voor herodes. Ik heb een' zeer genoegelijken avond doorgebragt bij den Heer bockty, Zweedsch zaakgelastigde, een man van diepe kunde en bijzondere beleefdheid. Het is dezelfde, die eene zijner dochters, vóór eenige jaren, tusschen hare moeder en zuster in de straten van Cairo wandelende, door de hand van een' dronken soldaat, | |
[pagina 593]
| |
moest zien omkomen. Het schijnt, dat een groene sluijer, dien zij droeg, aanleiding gaf tot deze onmenschelijke daad. Men weet, dat het groen de kleur van den Profeet is, en dat den Christenen verboden is, dezelve te dragen. Het paleis van den Pacha te Shoubra, aan de oevers van den Nijl, bevat, onder anderen, eene uitmuntende zaal. Prachtige kussens en tapijten, fonteinen enz., door eene verfrisschende koelte omgeven, alles noodigt u uit tot weelderige rust. Achter hetzelve is een bevallige tuin, op de Europesche wijze aangelegd, wiens met fijn gras bewassen grond en lustboschjes zich slingeren rondom eene sierlijke kiosk, beschaduwd door digt groen loof. De Pacha leeft ingetogen en wellustig tevens. Ik heb eens zijne maitressen zien uitgaan; zij waren acht in getal, maar zoo digt gekleed en met sluijers bedekt, dat ik mij van hare gelaatstrekken of houding geen denkbeeld konde vormen. Gelukkig, in dit opzigt, de reiziger, die eenige kennis heeft van de Geneeskunde! het Serail heeft voor hem niets geheims. De titel van Geneesheer boezemt den gesnedene eer bied in, die zich haast, om hem naar binnen te geleiden. De vrouwen leggen alle bedwang af, zoodra zij hem zien; zij laten hem toe, te lezen in hare kwijnende oogen, hare hand te vatten, en met haar gemeenzaam te praten. Men ziet, te Cairo, vele pelgrims uit Mecca: zij zijn de gunsten waardig, om welke zij smeeken; want die reis mag een proefstuk van geduld en moed genoemd worden, vooral ten opzigte van degenen onder hen, die uit het midden van Afrika komen. De bedevaart der Christenen naar Jeruzalem is, daarbij vergeleken, slechts kinderspel. Zij moeten onmetelijke woestijnen doortrekken en zich allerlei soort van ontberingen getroosten, en er wordt eene hooge en buitensporige mate van geestdrijverij vereischt, om hen tegen dusdanige vermoeijenissen te harden. De kooplieden, welke dien togt voor hunne zaken ondernemen, begeven zich op reis met slaven, kameelen en een' goeden leeftogt; maar de arme Muzelmannen, die de reis te voet doen, stellen zich aan | |
[pagina 594]
| |
de uiterste bezwaarnissen bloot. De grijsaard, die zijne familie verlaat, om dien brandenden zand-oceaan door te trekken, stelt zich niets anders voor, dan dat hij dezelve nooit zal wederzien; want maar al te dikwerf gelijkt de terugtogt van eene karavaan pelgrims naar dien van een leger na het gevècht. De Oosterlingen beminnen met geestdrift de warme baden, die zich in zeer groot aantal te Cairo bevinden. Voor Europeërs zijn dezelve eene zware proef. Gij gaat eerst geheel naakt in eene badstoof, en blijft er in, tot dat het zweet u uit alle de poriën dringt; daarna brengt men u in het bad zelf; vervolgens strekt men u uit op eene bank, en wordt gij door een' man derwijze gewreven, dat er alle uwe leden van kraken; eindelijk wordt gij in een ander kamertje gebragt, waar men u een rustbed, pijpen, koffij en sorbet aanbiedt. Wanneer gij eens aan deze baden gewoon zijt, ontwaart gij, bij het verlaten derzelven, een gevoel van welbevinden, dat zich niet laat beschrijven. Korten tijd na mijne terugkomst te Cairo besloot ik, den berg Sinaï te bezoeken met een' mijner landslieden, zijnde een Duitscher, de Heer W***,Ga naar voetnoot(*) een zendeling ter bekeering der Joden. Zijn bediende, mijn getrouwe michel, zes Arabieren en acht kameelen maakten onze karavane uit. Wij vertrokken den 29 October des namiddags, als op stok gezet op onze kameelen, en voorzien van een' voorraad water, kolen, koffij, rijst, meel en eene tent. Men ondervindt op den rug van den kameel eene vrij onaangename gewaarwording; want men wordt door den draf van het dier op eene ruwe wijze heen en weder geschud; echter gewent men zich aan die beweging. Men legt, op die wijze, drie mijlen binnen het uur af. Na zonsondergang hielden wij halte in het midden der woestijn. Men stak vuren aan; men maakte den avondmaaltijd gereed. Ongelukkig scheurde het zeil onzer tent, | |
[pagina 595]
| |
en moesten wij in de opene lucht slapen. Wij lieten het herstellen; maar het was ons in het vervolg van geen nut; want wij waren des avonds te vermoeid en hadden te weinig tijds tot slapen, dan dat wij er aan konden denken om de tent weder op te rigten. Den 31sten October staakten wij vroeg onzen togt, om ons nachtverblijf te betrekken, vermoeid van het beklimmen der hooge duinen. Ik ontwaakte vóór het aanbreken van den dag, en begaf mij naar onze Arabieren; zij zaten bij groepen rondom een goed vuur, rookten en gebruikten koffij, terwijl jouma (dit is de naam van hun opperhoofd) het oog hield op de toebereiding van een' grooten koek, die gebakken werd. Onze escorte maakte een gedeelte uit van een' zwervenden stam, die gewoonlijk in de nabijheid van den berg Sinaï kampeert. De woestijn is deszelfs element; maar dezelve heeft volstrekt geen woest voorkomen. De Arabieren doen hunne togten, met musketten gewapend, en zonder eenigen anderen leeftogt, dan een' kleinen zak meel, koffij, en den noodigen toestel, om een en ander te bakken en te koken. Men ontdekt geene sporen van vruchtbaarheid, dan nabij Adjerud, een gering dorpje, hetwelk achter eene rotsketen, omtrent vier mijlen van Suez, verscholen ligt. Wij staakten des avonds, voor eene poos, aan deze zijde dier bergen, onze reis. Die streek is zeer onveilig, uit hoofde van de struikroovers; onze gidsen, die hunnen togt wilden vervolgen, zagen zich genoodzaakt, dien nacht op de wacht te staan. De Heer W***, die verscheidene kisten met Bijbels naar den Sinaï voerde, stierf bijna van angst, dat wij door hen geplunderd zouden worden, en hij aldus het doel van zijnen togt niet zoude bereiken. Ten gelukke kwamen wij er met den schrik af. Des voormiddags kwamen wij te Suez, waar wij een ongemeen vleijend onthaal vonden bij den Engelschen Consul. Vóór het middagmaal bezag ik de stad; zij is zeer klein, en omringd van zeer bouwvallige muren. Te Suez zijn de wateren der Roodezee zeer laag en is de golf zeer naauw; de oevers zijn ter regterzijde zeer steil, maar aan den kant van Arabië is eene uitgestrekte | |
[pagina 596]
| |
zandvlakte. Nadat ik aan den maaltijd den Jeruzalemschen wijn gedronken had, begaven wij ons naar onze escorte, die buiten de stad was gebleven, en wij gebruikten, met visch en koffij, een zoo smakelijk maal, alsof wij het in eene zaal hadden genuttigd. Op den volgenden morgen trokken wij de golf om, en ontmoetten, bij den ingang der woestijn, eenige bronnen, bekend onder den naam van Fonteinen van mozes; ofschoon het niet waarschijnlijk is, dat mozes, toen hij Egypte verliet, zijnen togt tot die plaats heeft uitgestrekt, dewijl hij, volgens de Heilige Schrift, de Roodezee droogvoets zou zijn doorgegaan. Het was uitmuntend schoon weder; er was volstrekt geene wolk in de lucht, en, zoo ver het oog reikte, was er geen levend schepsel te zien. Deze diepe stilte en die zoo onbenevelde dampkring verwekken in de ziel eenen indruk, die niets sombers bevat, en onbeschrijfelijk aangename gewaarwordingen bij ons opwekt. Den 4den November, des morgens, was onze watervoorraad bijna geheel uitgeput. Eenige uren daarna, bij den ingang der vallei van Paran, ontdekten wij eene fontein. Ofschoon derzelver water eenigzins brak was, was het ons echter zeer dienstig, om onzen dorst te lesschen en koffij gereed te maken. De woestijn had hier een nog woester voorkomen: zij bestond, tot dusverre, slechts uit eene dorre zandvlakte, aan den gezigteinder met kleine bergen en rotsen; thans waren het steile bergen, die, de vallei onregelmatig omzoomende, haar een zeer romanesk voorkomen gaven. Aan gene zijde der vallei wordt de weg meer en meer rotsachtig. Eene zware bui, die ons overviel, gaf aan denzelven een nog somberder aanzien. Toen het onweder voorbij was, beklommen wij, bij maanlicht, de bergen; en eenige uren daarna staakten wij onzen togt, te midden der zandvlakte, om er den nacht door te brengen. Onze zwervende leefwijs had, in zekeren zin, hare aantrekkelijkheid. Op den middag hielden wij halte, en meestentijds gebruikten wij eenige spijze op den rug onzer kameelen; bij zonsondergang verpoosden wij, om ons avond- | |
[pagina 597]
| |
eten te gebruiken, deden daarop eene wandeling, of hielden een praatje met elkander. Somtijds zetteden wij, na het avondeten, onzen togt voort tot in den nacht; alsdan stak men twee vuren aan, een voor ons, een ander voor onze escorte. Wat mij betreft, ik zat gaarne aan den haard der Arabieren, om, bij de flikkering der vlam, het oog te laten weiden op die schilderachtige en levendige groepen. Wij sliepen bij het vuur, in onze mantels gewikkeld, en (wacht u wel, onzen toestand te beklagen!) de stilte van den nacht, het verwonderlijk azuur des hemels, bezaaid met nog schitterender sterren, dan wij in onze gewesten zien, wekten eene alleraangenaamste gewaarwording bij ons op. Zeer vroeg in den morgen belaadden wij onze kameelen, en begaven ons op reis. Niets evenaart de schoonheid van den opgang der zon in de woestijn. Men ziet eerst de levendigste tinten aan den gezigteinder schitteren en verdwijnen. Plotseling komt de zon in al hare pracht te voorschijn, en vervult de onmetelijke ruimte. Dit schouwspel ziende, kunnen wij het ons verklaren, dat de Perzen op het denkbeeld kwamen, om de zon te aanbidden. Wanneer men in de bergvlakte afdaalt, is het land doorsneden met enge valleijen, waar men eenige palmboomen ziet. Des anderendaags kwamen wij aan eene vlakte, omzoomd van zwartachtige bergen, welker hoekige spitsen zich aan den gezigteinder vertoonden. Die vlakte was als bezaaid met op zichzelve staande rotsen en groene plekken. Wij ontmoetten er eenige reizigers, die, op hunne kameelen gezeten, ons begroetten met de woorden: Vrede zij met u. Aan den voet der bergen zagen wij, des avonds, de grafsteden van eenige Arabieren, die in de woestijn gestorven waren. Het waren wanstaltige blokken, in het zand als weggezonken. Die soort van verspreide kerkhoven in de onmetelijke eenzaamheid bevindt zich, over het algemeen, in de somberste valleijen en te midden van afgronden. De Arabieren, hoewel Muzelmannen, hebben slechts zeer onvolledige godsdienstige denkbeelden. Onze escorte, en die, | |
[pagina 598]
| |
welke ons gedurende mijne reis vergezeld had, deden geene gebeden. W*** wendde vergeefsche pogingen aan, om jouma en zijne kameraden te bekeeren; wat zijn' bediende betreft, hij was katholijk, en zeide, met vrome gebaren, elken avond de litaniën der H. Maagd op. De pogingen van zijnen meester, om hem in een' Protestant te hervormen, leden schipbreuk op den heiligen ijver, die den man bezielde voor zijn geloof. Des nachts hielden wij halte in eene engte, omringd door dorre en steile bergen, welker zijden helder verlicht waren door de maan. Te midden dier afgronden boden de Arabieren, in hun zoo schilderachtig kostuum, met de kameelen aan hunne zijde liggende, een zeer romanesk schouwspel aan. Jouma en michel gingen ons voor, om onze komst te berigten aan het klooster van den berg Sinaï. Den volgenden morgen, vóór het aanbreken van den dag, begaven wij ons weder op reis, in onze mantels gewikkeld, en staakten onzen togt, ten einde het ontbijt te gebruiken, in eene vallei, waar wij, gelukkiglijk, houts genoeg vonden, om een goed vuur aan te steken. Het kwam ons van pas; want het was een koude ochtend.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|