| |
| |
| |
De bezoldiging der zonde.
(Vervolg en slot van bl. 566.)
Binnen twee jaren was adela de mijne.
Nu was het onstuimigst verlangen van mijn hart voldaan. Maar ik had zonde bedreven - zware en verschrikkelijke zonde. Ik had derzelver bezoldiging ingeoogst - in vollen nadruk ingeoogst Ik bezat rijkdom. Ik bezat rang. Het voorwerp, dat ik zoo lang, zoo lang hopeloos had bemind, was het mijne. Niemand ter wereld kon mijnen wil mij betwisten of mijne wenschen dwarsboomen. Misschien zal men vragen, of ik nu gelukkig was? - Gelukkig! Ach! sedert den dag des doods van mijnen broeder kende ik de beteekenis dezes woords niet meer. Spoedig, zeer spoedig trof mij vergelding. De Almagtige bezocht mij spoedig met zijne tuchtigingen. Ik hield ongemeen veel van kinderen. Ik bemerkte bij dezelven eene reinheid en onschuld, welke mij toeschenen van eene andere wereld te zijn. Gaarne was ik in gezelschap van die lieve kleinen. Hunne hartelijke vrolijkheid, hun lustig spelen, hunne onnoozele eenvoudigheid en hun innemend lagchen zouden mij, meende ik, ook in mijne somberste uren, nog eenigermate aan mijzelven onttrekken. Ik smeekte God - want ik verstoutte mij, te bidden! - om mij zoodanigen zegen te schenken. Er waren nog andere redenen, die mij vurig en dringend naar kinderen deden verlangen. Ik was de laatste van mijnen stam. De naam van moyston, een geslacht van zoo treffelijke afkomst, een adel van zoo hooge oudheid, zoude met mij uitsterven. De uitgestrekte landgoederen zouden in dit geval eene familie verrijken, die zich reeds te onzen koste groot had gemaakt, en welke te noemen zelfs mij hatelijk was. Om deze redenen, behalve mijne natuurlijke genegenheid voor kinderen, had ik een boven alle beschrijving onrustig verlangen naar eigen kroost. Jaren gingen voorbij - ik was kinderloos.
Het geweten hernam allengs zijne regten en deed zich gelden. De gedaante van mijnen broeder vervolgde mij dreigend, gelijk eene schim. Nacht en dag, in huis en daar buiten, in gezelschap en in de eenzaamheid, was zijn beeld voor mij. Mijne gezondheid begon zigtbaar af te nemen. Tot geneeskundige hulp werd toevlugt genomen. Mijn arts verklaarde mij zenuwzwak en miltzuchtig, ried mij verandering van
| |
| |
lucht en plaats aan, deed mij van het eene verblijf naar het andere, naar Brighton, naar Cheltenham snellen, en schreef mij versterkende middelen en voedzame spijzen voor.
Het was vruchteloos. Ik walgde van de geleerdheid der geneeskundigen. Met versmading lachte ik om de zelfvoldoening hunner onkunde, - om het vertrouwen, waarmede zij van hunne bekwaamheid spraken. Mijne ziekte was boven het bereik hunner kunst; dit wist ik. Mijne kwaal was een knagend geweten. Mijn lijden kwam van de benaauwdheid eener inwendige wroeging. Mijne koortsige dagen en rustelooze nachten werden veroorzaakt door een pijnlijk gevoel van bitter zelfverwijt, hetwelk, even als de gier de lever van prometheus, gestadig mijn inwendig leven aantastte, en maar al te zeer in waarheid een beeld was van den worm, die nooit sterft.
Na een treurig verblijf te Malvern, Harrowgate, Buxton en op verscheldene andere, aan dwaasheid en kostbare vermaken gewijde plaatsen, keerde ik naar Mountsfield terug met kennelijk verergerde ongesteldheid. Deze was nu tot zoodanige hoogte gestegen, dat ik niemand meer onder de oogen durfde komen. Met de hevigheid eens ijlhoofdigen drong ik er op aan, dat zelfs geen der dienstboden zich moest verstouten, mij te naderen. Wat zij ook te zeggen mogten hebben, of hoe noodzakelijk de boodschap ware, onder bedreiging, van hen oogenblikkelijk weg te jagen, gebood ik hun telkens, op staanden voet terug te keeren. Mijne vrouw redeneerde, betoogde, smeekte. Vergeefs. Ik begon mijnen geneesheer na te praten en de schuld op de geheele verwarring van mijn zenuwgestel te leggen. Doctor warren - hij is nu in zijn graf - wilde mij behoedzame voorzorg aanbevelen. Behoedzaamheid! - voorzorg! Zelfs den blik der huisbedienden, welke mij omringden, kon en durfde ik niet ontmoeten. Ik schroomde, ik vermoedde, zij zouden de geheime schuld lezen in de akelige vertwijfeling van mijn angstig voorkomen. Ik werd gehoorzaamd - zelfs letterlijk gehoorzaamd: ik kon naar mijne verkiezing over het landgoed wandelen, zonder eenig menschelijk wezen te ontmoeten. Ik kon de lange galerij van Mountsfield doorloopen, boven en beneden, heen en weder in de prachtige, maar eenzame vertrekken gaan, en, niet gestoord door de tegenwoordigheid of het geluid van eenig levend getuige, mijmeren over mijnen steeds toenemenden angst, wroeging en wanhoop.
| |
| |
De slaap verliet mij. Die minzame, aandoenlijke stem klonk steeds in mijne ooren - boven het razen van den huilenden storm - boven de golven der zee, wanneer zij met verschrikkelijk geweld op het strand braken - in de stilte van den middernacht en op den helderen middag - bij zang en dans - overal, waar ik mogt gaan, klonk mij, tot mijne gedurige beschuldiging, die stem in de ooren: Hendrik! lieve hendrik! red mij, red mij!
Ik poogde aan mijn wroegend gewisse eenige verzachting toe te brengen door de meest uitgebreide milddadigheid. Ik zou gaarne den Regtvaardige hebben willen omkoopen door een leven, geheel aan het bestaan van hulpbehoevenden toegewijd. Aan armen, lijdenden, ouden en zwakken deelde ik van mijnen overvloed rijkelijk mede. Helaas! het scheen bijkans, alsof er een vloek op rustte. De voorwerpen mijner goedheid toonden, onwaardigen, ondankbaren, bedriegers te zijn, die op eene lastige wijze zich indrongen. Weinigen, zeer weinigen bleken, bij onderzoek, die hulp te verdienen, of werkelijk gebrek te lijden. En de zegeningen, welke deze mij toewenschten, schenen mij, in mijne ontstelde verbeelding, zoo vele uitdrukkingen van de bitterste spotternij te zijn; en bij de hartelijke uitboezemingen, die zij deden, dat ik nooit ellende mogt kennen, was het mij, alsof een vijand tergende met mijn ongeluk den spot dreef en om mijne wanhoop lachte.
Maanden achter elkander had ik in dezen koortsachtigen toestand doorgebragt, toen er iets voorviel, dat aan den loop mijner gedachten eene andere rigting gaf. Op eene mijner eenzame omzwervingen door het bosch vond ik een klein jongsken, koud, hongerig en bijna zonder kleeding, weenende bij eene stervende moeder. Zij was de vrouw van eenen soldaat. Zij had haren man verloren. Zij keerde naar de plaats harer geboorte terug. Ziekte en gebrek hadden haar belet, verder te komen. Zij naderde haar levenseinde. Haar kleine medgezel - ik mag wel zeggen, haar vertrooster - was een knaapje van vijf jaren, met een open oog en een gelaat, vol van de fraaiste, zachtste, liefelijkste uitdrukking. Hij zat aan hare zijde, in kinderlijke onschuld, in hulpeloozen kommer. De toon, waarop hij met eene zachte stem gedurig zeide: ‘Schrei niet, moeder! schrei niet,’ terwijl hij het doodzweet haar van het voorhoofd veegde, trof mijn hart, hoe koud, woest en ongevoelig het thans ook ware.
| |
| |
De vrouw werd, onder behoorlijke verzorging, naar huis gebragt. Men beproefde aan haar de middelen der kunst, en deed aan haar, wat rijkdom vermogt, tot verligting van haar lijden. Het baatte slechts weinig. De dood wilde zijne prooi niet laten varen. Van uur tot uur werd zijne aannadering meer merkbaar. De treurende knaap bleef met kommervolle oogen en bevende lippen haar oppassen, terwijl zij afnam; hij zat uren met zijne kleine hand in de haren geklemd, en toen de laatste worsteling kwam, en wij hem noodzaakten de kamer te verlaten, plaatste hij zich op den trap voor de deur, vroeg stamelende ieder, die binnentrad of het vertrek verliet, en, daar telkens de antwoorden meer hopeloos werden, weende hij in stilte. Toen wij hem den dood zijner arme moeder aankondigden, weigerde hij voedsel. Met geene lekkernijen konden wij zijnen eetlust opwekken. Hij zat bij de doodkist in kinderlijke droefheid, en treurde, als iemand, die niet vertroost wil worden.
Daar was in deze hulde van het kinderlijke hart iets, dat mij bijzondere belangstelling inboezemde. Ik wil hem houden, dacht ik, hem opvoeden en verzorgen. Hij ten minste zal mij liefhebben. In de borst, waarin zoo veel liefde voor de moeder was, zal ook dankbaarheid huisvesten; en op hem, aan mij verbonden door de banden van ontelbare verpligtingen, zullen de luidruchtige vermaken der wereld geenen invloed hebben.
De prikkel van het oogenblik verloor weldra zijne kracht. Nadat mijne ziel zich bezig had gehouden met de verzorging van den kleinen wees, en de noodige schikkingen tot diens opvoeding gemaakt waren, namen mijne gedachten allengs weder den vorigen loop, en de geringste aanleiding was toereikend, om mijne vroegere ziekte met vernieuwd geweld te doen terugkeeren. Het duurde niet lang, of dit gebeurde. Ik had genoegen in het kerkgaan gevonden. Ja, hoe onwaarschijnlijk dit welligt aan anderen voorkome, mijne gelukkigste uren waren die, welke ik in de kerk doorbragt. Ik kon bidden, en ik bad. Ik begon den weldadigen invloed van den godsdienst te gevoelen; en had ik ooit een oogenblik, vrij van knagend zelfverwijt, het was, wanneer ik mij in het Huis des Heeren bevond. Getroffen door eenige plaats der Heilige Schrift, door de eene of andere toespeling op mijnen gemoedstoestand - tot kalmte gebragt door de plegtige stilte in het heiligdom, of geroerd door de hartelijke prediking van
| |
| |
den goeden grijsaard, welke het Evangelie verkondigde, heb ik geweend, dikwijls bitter geweend, als ik dacht aan dien Hemel, uit welken ik mijzelven had buitengesloten. Ik weende, wanneer ik dacht aan den verschrikkelijken toestand, waarin ik zonder mededoogen mijnen edelaardigen broeder hulpeloos had gelaten. Ja, ik weende, zoo dikwerf ik overpeinsde, wat ik had kunnen zijn, en wat ik was! Evenwel waren het eigenlijk geene tranen van berouw. Wat een verbroken hart is, wist ik niet. Mijn hoogmoedig verstand had afkeer van alles, wat naar belijdenis van zonde en smeeken om vergiffenis geleek. Het besluit, waartoe ik telkens kwam, was: Voor mij geene erbarming! Daar bestaat geen menschelijk wezen, waaraan ik mijn geheim zou willen mededeelen. De kanker mijner ziel, welke mij verteert, moge voortknagen aan mijn hart - ik wil dit geheim met mij in het graf nemen.
Ik heb gezegd, dat mijne gelukkigste uren waren, die ik bij de openbare godsdsdienstoefening doorbragt. Doch, het duurde niet lang, dat ik deze kalmere oogenblikken mogt genieten. Op Paaschzondag meende ik te bemerken, dat Do. alleyne het oog op mij gevestigd hield, terwijl hij langzaam, op zijnen diepen, deftigen toon, las: Gij zult niet doodslaan. Dit ging mij als door merg en been. Ik verbeeldde mij, in zijnen toon iets ongewoons te hooren, en in zijn' doordringenden blik eene bijzondere uitdrukking, in zijne anders liefderijke en zachte uitspraak zekere scherpheid en strengheid te ontdekken. Zoude hij mij verdenken? Zoude hij dat durven doen? Ik wilde hem trotseren. Ik kon niet. Ik was voor de laatste maal ter kerke geweest.
Mijne ziekte keerde nu met tiendubbel geweld terug. Ik was wederom niet in staat, de tegenwoordigheid mijner eigene bedienden te verdragen. Ik vorderde, dat zij nooit zich zouden vermeten, mij aan te zien, wanneer zij de tafel bedienden; hunne oogen mogten de mijnen niet ontmoeten. ‘Ik wil,’ zeide ik met toon en houding van een' krankzinnige, ‘door dienstboden niet begluurd worden in mijn eigen huis.’ Mijne goede vrouw nam het woord: ‘Maar, mijn waarde! neem in aanmerking, wat de lieden toch wel van zoodanig bevel zullen denken.’ Met toenemende drift hernam ik: ‘Het doet niets af; ik wil gehoorzaamd worden.’ Adela's lief derijk antwoord was: ‘Goed, hendrik! goed. Uw wil, gij weet het, is altijd de mijne. Onderstel dan, dat wij ons geheel niet meer door hen laten oppassen; ik zelve,’ zeide
| |
| |
zij met den haar eigenen lieven lach, ‘zal u bedienen. Wilt gij mij als uwen schenker aannemen?’ Het voorstel behaagde mij. Ik stemde er in toe. Maar, na verloop van eenigen tijd, ontwaarde ik tot mijn verdriet, dat de tegenwoordigheid van adela voor mij een pijnlijke dwang was. Ik deed haar den voorslag, om alleen te eten. Slechts met tranen verzette zij er zich tegen, en - berustte.
Ik heb evenwel den moed niet, om alleen te slapen. Bij mijn ontwaken bevind ik mij telkens in doodsbenaauwdheid. De stille en sombere plaats der wandeling is steeds voor mij. Ik hoor het ruischen van den stroom op eenigen afstand - het laatste ploffen in het water, toen mijn broeder voor altijd wegzonk. Ik zie de benaauwdheid op zijn smeekend gelaat, toen hij met den dood worstelde. Nog is het mij, alsof ik hem, in den jongsten nood, voor de laatste maal help! hoor roepen, en de luchtbellen, die uit zijne longen kwamen en op het water staan bleven, kan tellen. Kortom, ik ben ellendig, - ellendig boven mate en verbeelding, - ellendig zonder hope in dit en in het toekomende leven! Want er staat geschreven: De bezoldiging der zonde is de dood. |
|