Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1829
(1829)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 567]
| |
Noodig bescheid op de antikritiek van dr. B.F. Tijdeman, in den Recensent ook der Recensenten, no. VII, 1829.Reeds vóór dat ik dit geschrijf van den Heer tijdeman onder de oogen kreeg, meldde mij een vriend deszelfs verschijning in den Recensent, met bijvoeging, dat hem nog nooit zoo iets brutaals en onbeschofts was voorgekomen. Nu ja, dat zij zoo; maar men moet alles zoo erg niet nemen. De oude vrouwen van beiderlei geslacht en allerlei jaren zeggen alles, wat zij weten en niet weten. Sterne zou zekerlijk den Doctor, bij dit zijn geschrijf, onder zijne oude vrouwtjes geteld hebben; en dit doen wij hier ook mits dezen. Den 7 April jl. ontving ik eenen brief, die hier volge, ten bewijze, dat de Doctor niet altijd zoo raast.
‘Weleerwaardig zeer geleerd Heer!
Ik heb mij stellig voorgenomen, de eer van emanuel swedenborg tegen de bedenkingen en uitlatingen, voorkomende in No. VIII. bl. 321 verv. en No. XIV. bl. 604 der Vaderl. Letteroeff. 1828, naar mijn beste vermogen te verdedigen. Daar men nu mij van meer dan éénen kant onderrigt heeft, dat gij de Steller dier beide stukken zijt, waarin geoordeeld wordt, dat Hij, zijne schriften en derzelver hoogschatters ten diepste, niet alleen beklagenswaardig, maar ook te vernederen zijn, zoo neem ik de vrijheid Uw Eerw. door dezen in de eerste plaats van mijn voornemen kennis te geven, opdat gij in een geschrift, waarin ik mij genoodzaakt zie, zoowel uw oordeel als dat van anderen te moeten misbillijken, uwen naam niet zonder voorafgaande kennisgeving van den Schrijver, met eenig onaangenaam gevoel of onvoorbereid mogt aantreffen; en tevens, om u nog in de gelegenheid te stellen, van mij, indien ik kwalijk onderrigt ben, van die dwaling met uwe goede gronden te overtuigen, en alzoo mij voor het plegen van eenige verongelijking te beveiligen. Maar in de tweede plaats wend ik mij ook tot u, dien ik tot nog toe voor dien Anti-Swedenborgschen Steller houde, met oogmerk om van u eenige opheldering te verzoeken, ten aanzien van eenen volzin in No. VIII. bl. 321 fin., dien ik belijden moet, niet te verstaan. Ik lees daar: “Wij oordeelen | |
[pagina 568]
| |
alzoo nog over swedenborg, zoo lang het niet al zeker is uitgemaakt, wat jeder, (Geschiedk. Versch. bl. 247 volgg.) aangaande twee zijner beroemdste visioenen, heeft aangeteekend.”Ga naar voetnoot(*) Mag ik verzoeken, mij te onderrigten, of uwe bedoeling niet is, te zeggen: “zoo lang het tegendeel niet als zeker is uitgemaakt of bewezen, van hetgeen jeder daaromtrent berigt heeft?” Immers; zoo als de woorden daar nu in derzelver verband voorkomen, schijnen zij mij toe, in regtstreeksche wederspraak te staan met hetgeen overigens uw duidelijk oordeel over swedenborg is. jeder immers verklaart die beide gevallen voor schurkestreken? Gij twijfelt immers aan die verklaring in geenen deele? Mede op grond van die verklaring houdt gij immers swedenborg voor eenen ijlhoofdigen Dweeper en zijne schriften daarom, voor raaskallerij en droomen behel- | |
[pagina 569]
| |
zende? En intusschen schijnen uwe woorden in te houden, dat gij aan jeder's oplossing en verklaring twijfelt, en dat dezelve bij u nog niet als zeker is uitgemaakt. - Ziedaar wat mij duister en onverklaarbaar is; en daar ik vertrouw, dat het u om waarheid te doen is, en ik hoop, dat geene al te groote vooringenomenheid het u onmogelijk zal maken om dezelve aan te nemen of met welwillendheid te ontvangen; wanneer ook een opponent zelfs, mits met redenen voorzien, dezelve aanbeveelt, zoo durf ik, daar het ook mij om waarheid te doen is, van u antwoord en inlichting vertrouwen op dezen. Ik heb intusschen de eer met (door u veroordeelde?) hoogachting mij te noemen Uw Eerw. zeer gel. dw. Dr. b.f. tijdeman.’
Zoo als van zelve sprak, was ik ongehouden en ongezind, op dezen onkieschen brief te antwoorden. Hetgeen den man door vrienden in het oor was gezegd, wilde hij op de daken prediken, maar zeker zijn van niet mis te tasten. Zelfs de Redactie van den Recensent heeft de schandelijke openbaarmaking van mijnen naam afgekeurd. Doch ik neem hem dit niet kwalijk. Want ik reken mij vereerd met de openlijke bekendmaking door den Doctor, dat ik, bartus van willes, jezus en de Apostelen hooger acht, dan e. swedenborg en diens gewaande visioenen. In uw geschrift, ter verdediging van uwen Heilig bestemd, hoop ik, dat gij wat minder zult schelden, wat meer bewijzen, en minder verguizen hen, die niet als gij met uwe duizenden (waarschijnlijk wonende aan den overkant) aan den leiband loopen van swedenborg en dergelijke niet uitlegkundige Heeren. U betwisten wij het genoegen niet, deze mannen droomerig na te sukkelen. Om niet even zoo te handelen, in dit ons Bescheid, als Dr. tijdeman, zullen wij niet antwoorden op hetgeen de Doctor bezijden de waarheid schrijft, of, uit liefde voor zichzelven en swedenborg, verdraaid voorstelt. Alleen dit had in deze Antikritiek, die dan opgehouden had eene quasi-Antikritiek te zijn, gepast, dat aangetoond werd, dat swedenborg bij de leer van Vader, Zoon en H. Geest niet heeft gedroomd, en dat het vertaalde stukje, Opleiding tot Waarheid en Deugd, geen prul is. Sed hoc opus, hic labor | |
[pagina 570]
| |
est. Schelden moet dus vergoeden, wat aan betoogkracht ontbreekt. Zoo handelt men op de vischmarkt, en Doctor tijdeman volgt denzelfden betoogtrant. Indien de man in het vervolg wederom misdruk maakt, (voor Theologisch misdruk schijnt hij tot nog toe als geschapen te zijn) moet hij ons niet kwalijk nemen, dat wij aanwijzen, waar zijn misdruk te koop is. Ons kon hij ook deze moeite besparen, indien hij bij dergelijk geschrijf eerlijk zijnen man noemde. Swedenborgiana curante B.F. Tydemanno. Reeds deze titel zou hem overtuigen, dat hij de duizenden aan gene zijde der zee had te zoeken, maar dat hij die in ons meer uitlegkundig Nederland niet zal vinden. Meer willen wij nu niet zeggen. Want de Doctor is tot nog toe elk bewijs tegen mij schuldig gebleven. Hij schrijft ook slechts aan Do. berkhout in vereeniging met mij. Mijn vriend berkhout wist nog niet, dat ik zoo dom was, als hem de Doctor wil beduiden, dat ik ben. Ik antwoordde op den brief niet, en nu kent de man in zijn onverstandig ijveren geene palen. Wij zullen zien, of hij naderhand grondiger schrijft. |
|