Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1829
(1829)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 562]
| |
De bezoldiging der zonde.(Een treffend Verhaal, op eene ware Gebeurtenis gegrond.)
Omringd door al de zegeningen, welke het leven kan aanbieden, verscheen ik op dit tooneel van bestaan met zoodanige voordeelen, als slechts aan weinigen mogen geworden. Het is waar, een tijdsverloop van weinige jaren maakte mij tot een' onnoozelen wees; maar door een' vriendelijken en zorgvuldigen voogd benevens diens zuster, welke vrienden mijner ouders waren, werd hunne plaats op de liefderijkste wijze vervuld, en op zoodanigen broeder, als ik had, konden niet velen zich beroemen. Hij was omtrent achttien maanden ouder dan ik; en, ofschoon in onze neigingen, smaak en denkwijze een wezenlijk onderscheid plaats greep, gevoelden wij echter eene sterke en hartelijke genegenheid voor elkander. Alleen in de wereld zijnde, ontwaarden wij wederkeerig eene gehechtheid, hoedanige eeniglijk bij weezen in die mate plaats kan hebben. Ik wil, ofschoon het mij bitter smartelijk valt, eene korte schets van mijnen broeder geven. Meer bedaard, meer bedachtzaam, meer beschaafd en verfijnd dan ik, tot zachte zwaarmoedigheid een weinig overhellende, de groote waarheden van den godsdienst diep gevoelende en in opregtheid behartigende, had hij een belangrijk karakter. Hij betoonde, bij voorkomende gelegenheden, ongemeene werkzaamheid van geest, doch nam weinig deel aan de gewone ontmoetingen des levens. Zijne genoegens waren steeds van ernstigen en stillen aard. Hij scheen de vrolijkheid eer te dulden dan te genieten, en aan het gezellige leven meer deel te nemen uit gevoel van pligt, dan uit verlangen naar de genoegens der verkeering met menschen. De natuur in hare wildste en stoutste gedaante te beschouwen, - naar het woeste bulderen der zee te luisteren, - boven van eene rots te staren op de onstuimige golven, die aan derzelver voet schuimen en breken, - het toenemen des onweders op te merken, en naar het slingeren van den gevorkten bliksem uit te zien, - de plegtige stilte van eenen zomeravond te genieten, en te peinzen over het uitspansel des hemels, bezet met ontelbare werelden, - de gesteldheid en vermogens van den menschelijken geest na te sporen, en zich te | |
[pagina 563]
| |
verdiepen in wetenschappen, welke den mensch tot zijnen Schepper opleiden, en hem de grootheid van God en de uitgebreidheid der Goddelijke Liefde doen gevoelen; - dusdanige dingen waren het, waarin hij den meesten smaak had. In het najagen derzelven scheen hij dagelijks nieuw genoegen te vinden; genoegen, dat nooit vermindert. En, in weerwil van dien peinzenden ernst en van die afgetrokkenheid, meestal ongewoon in zoo gelukkige omstandigheden, waren er weinigen meer algemeen en in waarheid bemind, dan de jonge Sir walter moyston, van Mountsfield. Ja, ook ik - ach! ik beminde hem. Vrolijk, onbestendig en driftig, - alleen in het tegenwoordige belang stellende, en om het toekomende mij geenszins bekommerende, - dikwerf meer geleid door de neiging des harten, dan door de keuze des verstands, - meermalen slagtoffer van den hartstogt en slaaf van luimen, betoonde ik evenwel onwillekeurig hulde aan mijns broeders meerderheid. In alle oogenblikken van moeite en zwarigheid, - in elk uur van beproeving, zoo dikwijls lusteloosheid, teleurstelling of trouweloosheid mij het leven onaangenaam maakte, wendde ik mij tot dit bij uitnemendheid begaafd wezen, om vertroost en bemoedigd te worden. Wat zou ik thans niet geven, om dien tijd terug te roepen! Toen was ik gelukkig; want ik was onschuldig. Wanneer ik des morgens ontwaakte, kon ik soms weenen van blijdschap. De heilige kalmte der natuur, de stilte, de frischheid, de liefelijke geur doordrong mij de ziel; en dan, ja dan kon ik mijn hart ten Hemel verheffen; want misdaad had mij nog niet verwijderd van het vertrouwen op God. Mijn broeder was twintig jaren oud, en ik had Oxford juist verlaten, toen Mevrouw de courcey in onze nabuurschap kwam wonen. Zij was de weduw van een braaf officier. Wegens de dapperheid van haren man betoonde men haar oplettendheid. Uit eenen staat van overvloed en onafhankelijkheid was zij door zijnen dood tot een bekrompen bestaan vervallen, en moest zich soberlijk behelpen. Deze omstandigheid maakte het medelijden gaande. Zij was bovendien van aanzienlijke afkomst en had zeer beschaafde manieren. Dit alles wekte eene levendige belangstelling te haren voordeele, en men behandelde haar algemeen met veel hoffelijkheids, toen zij in onze buurt kwam wonen. En evenwel was zij een koud, eigenbatig, inhalig mensch, volleerd in | |
[pagina 564]
| |
streken en bedriegelijke kunstenarijen. Met één woord, zij was eene vrouw naar de wereld, en kon veinzen, wat zij wilde, om ondeugd als deugd, en kunstenarij als eenvoud te doen voorkomen. Zij werd vergezeld door hare dochter, adela de courcey. Adela! - ik zie haar op dit oogenblik voor mij - dat helder en fraai voorhoofd, dat liefelijk blaauwe oog, dien ongedwongen, vrijen, vertrouwelijken glimlach, dien luchtigen, zwevenden gang, die zorgelooze, ja kinderlijke vrolijkheid in haar voorkomen, welke op zoo aangename wijze zich wist te verbinden met de dagelijksche bezigheden des levens, en rondom haar overal eenen glans van genoegen te verspreiden. Dit innemend wezen te zien en te beminnen - te beminnen zonder hoop en tegen de stem der rede - te beminnen met al de kracht en al het vuur eener eerste liefde, was spoedig mijn geval. Ik zeg, te beminnen zonder hoop en tegen de rede; want ik ontdekte maar al te spoedig, dat adela's schoonheid, hare onschuld, haar ongeluk en de blijmoedige gelatenheid, waarmede zij aan den drang der omstandigheden zich onderwierp, een' sterken en blijvenden indruk op het hart mijns broeders gemaakt hadden. Ik zag, dat ik geene kans had. Nog beantwoordde adela de liefde van haren minnaar ten uiterste koel en flaauw. Zij leefde onmiddellijk in zijne nabijheid; zij hoorde dagelijks van zijne onbeperkte goedwilligheid, van zijne opregte godsvrucht, van zijne nederigheid, van zijne onbaatzuchtigheid; zij had achting, eerbied voor hem, maar zij beminde hem niet. Bij hare moeder, integendeel, waren zijn rijkdom, zijn rang en zijne edelmoedige, voorkomende geaardheid zoo vele aanbevelingen, welke zijn aanzoek begunstigden. Van dat uur af was mijne broederlijke genegenheid verbroken. Voor de eerste maal gevoelde ik nu, dat ik een jonger broederGa naar voetnoot(*) was. Voor de eerste maal zwol mijn hart op van nijd en verbittering tegen walter, die niets kwaads vermoedde. Voor de eerste maal beschouwde ik, met zeker gevoel van voldoening, zijne ranke gestalte en min of meer teringachtig voorkomen. Ik lette op de bedenkelijke kenteekenen van zijn teeder gestel, en ik berekende - ja, ik berekende inderdaad, of het niet mogelijk ware, dat ik hem | |
[pagina 565]
| |
kon overleven. Dan weder schenen betere gezindheden terug te keeren, en ik wilde tegen die verderfelijke, maar voorbijgaande opwellingen met mijne eigene zuiverheid van bedoeling en opregtheid des harten mij verzetten. Ik bragt mijzelven in bedriegelijken waan. Het was de droom eens krankzinnigen. Ach! gave God, dat ik vroeger de menschelijke zwakheid had leeren kennen; dat ik de beperktheid van menschelijk vermogen had ingezien, en opgeleid ware tot bidden om sterkte en ondersteuning van boven! Waarom, helaas! gewende ik mij niet, mijne driften te bedwingen en te onderwerpen aan het gebied der rede! Waarom smeekte ik niet om Gods hulp tot het bestrijden en onderdrukken van onbetamelijke neigingen! Toebereidselen tot de voltrekking des huwelijks werden er gemaakt. Bevelen tot het uitvoeren van deze en gene schikkingen voor het nieuwe huishouden waren er gegeven. Men had den trouwdag bepaald op den dag der meerderjarigheid van mijnen broeder. De aandoeningen mijner ziel kwamen wonderlijk wel overeen met het jaargetijde. Het was laat in den herfst. De dauw lag dik op het gras. Het veld was geheel bedekt met nevel, behalve waar een enkele zonnestraal met den mist scheen te kampen. De bosschen zwegen, en geen teeken van leven brak de eenzelvigheid des tooneels af, dan waar het donkere groen van een' ouden dennenboom afstak bij de hangende gladde zaadhuisjes van den ontbladerden eik. Het was, alsof natuur haren doodslaap insluimerde. Mijn broeder noodigde mij uit tot eene wandeling. Dit gebeurde op eenen nevelachtigen en somberen morgen, zoo als ik er een' beschreven heb. Ik kon mij dus verzekerd houden, dat de uitnoodiging eenig bijzonder doel had. Mijne verwachting was niet ongegrond. Hij sprak tot mij over zijn voorgenomen huwelijk. Hij deed dit op de meest vertrouwelijke wijze, zonder eenige terughouding, - legde mij al zijne plannen voor het tegenwoordige, en zijne ontwerpen voor het toekomende open, - gaf mij met de meeste kieschheid te kennen, welke vermeerdering hij billijk geoordeeld had bij het erfdeel eens jongeren broeders te voegen; en bo vendien verzekerde hij mij, dat door tijd of omstandigheden nooit eenige vermindering in zijne liefde tot mij zou ontstaan. In ernstig gesprek verdiept, hadden wij eene steilte bereikt. | |
[pagina 566]
| |
De plaats was treurig en eenzaam, maar wild en schilderachtig in groote mate. Klimop bedekte hier en daar de kanten; eiken en hulstboomen, welker wortels voedsel in de spleten der rots vonden, weerden elders het daglicht, en verborgen gedeeltelijk den stroom, die beneden ruischte. Treurwilg en droevige cipres hingen over het water. Een weinig verder benedenwaarts zag men de rivier, nu woelende en schuimende in snellen loop, dan weder draaijende en rondwentelende in diepen dwarlstroom, zich vereenigen met een anders traag vlietend beekje, en zoo vormde zulks een vrij aanmerkelijke vloed. Aldaar had het water meer dan 15 voet diepte. Onachtzaam op den rand der steilte voortgaande, en over nieuwe plannen tot verbetering sprekende, struikelde mijn broeder en viel in de rivier. De geringste poging van mijne zijde zou hem gered hebben. Zonder iets te wagen, zonder eenig gevaar voor mijzelven, ware zulks voldoende geweest, om zijnen dood te voorkomen. Daar lag juist een struik nevens mij in het gras; had ik hem dien toegereikt, hij ware gered geweest. Ik stond daar onbewogen! Eene vijandige gezindheid steeg in mij op, en kreeg de overhand. Tweemaal kwam hij boven, en worstelde krachtig met den stroom. Ik hoorde zijne stem, mij om hulp aanroepende. Ik zag zijn gelaat door doodsbenaauwdheid ontsteld - ik zag zijn oog op mij gevestigd, met de uitdrukking van angst, van smeeken om hulp, van verwijt en wanhoop, zoo als alleen de naderende dood kon voortbrengen. Hij gaf een akelig noodgeschreeuw van zich, op een' dieperen, wilderen toon herhaald. Ik hoorde eene laatste dompeling in het water. Daarop was er stilte rondom mij - het was de stilte van den dood! ..... Ik keerde huiswaarts langs een' verren omweg, en maakte daarop terstond gerucht. Zijn ligchaam werd een uur daarna gevonden. Ik aanschouwde het lijk niet. Men drong mij, om het te zien; maar ik antwoordde, (en deze waren de eenige woorden van waarheid, die voor vele jaren van mijne lippen kwamen) dat mijn gevoel het mij niet toeliet.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|