Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1829
(1829)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHans komt door zijne domheid voort.
O lepidum caput!
Dit zinrijk en gewigtig spreekwoord, M.T., heb ik voorgenomen met u te overwegen. Één verzoek heb ik slechts aan u, dat namelijk niemand uwer mij vrage, of ik de waarheid, in dit spreekwoord vervat, al of niet erkenne. Indien ik volgens mijne overtuiging sprak, zou ik misschien iets zeggen tegen mijn belang. Daartoe behoort, in de tegenwoordige wereld, nog al eenig menschenverstand, om zichzelven altijd te bedoelen, en het aan anderen niet te laten merken. Wat ik dus geloof omtrent dit spreekwoord, zeg ik niet; want waarom zouden wij alle groote en kleine Hanzen in hun straatje opzoeken, en gevaar loopen, om van derzelver lastig en kwellend gezelschap nooit ontslagen te worden? Mijne gedachten houd ik thans tolvrij; en dit voorregt gun ik ulieden van harte insgelijks, trots alle Grootïnquisiteurs en die dit willen worden. Als een goed en inschikkelijk Pleitbezorger wil ik thans de geldigheid van dit spreekwoord ontkennen, en alzoo, indien mijn krank vermogen mij dit toelaat, eene zaak goed maken, welke.... welke..... Doch het is waar, ik wilde mijne gedachten tolvrij houden, en ik zou mij thans bijna hebben versproken. Het spreekwoord, dat wij thans ter behandeling gekozen | |
[pagina 558]
| |
hebben, schijnt weinige inspanning te verdienen, weinige moeite ter verklaring te vereischen; en toch kan ik u, op mijn woord van eer, ronduit zeggen, dat hetzelve mij veel tijd en arbeid heeft gekost, voordat ik aan al mijne geleerde of, zoo gij dit liever verkiest, gelezene onderzoekingen eenig dragelijk fatsoen konde geven. Om den loffelijken weg der geleerdheid in te slaan, heb ik mij vele moeite gegeven, om eenige Handschriften te kunnen raadplegen, zonder hierin naar mijnen wensch geslaagd te zijn. Indien het spreekwoord mindere tegenspraak leed, of mindere ergernis verwekte, zou ik mij die vergeefsche moeite hebben getroost. Doch de waarheid van een spreekwoord te moeten erkennen, en daardoor zichzelven als schuldig te moeten aangeven, dat kan, dunkt mij, van niemand gevergd worden, al is deze ook de grootste Hans in zijne soort. Het eerst zocht ik de Handschriften bij Grooten en Aanzienlijken, zonder dat ik van derzelver Hansheid iets liet merken. Ik dacht deze zouden mij het beste kunnen onderrigten, was het niet door het geschrevene, dan toch zeker door hetgeen hen tot die grootheid en aanzienlijkheid gebragt had. Doch hier klopte ik altijd aan eens dooven mans deur. Hunne Handschriften, die over dit spreekwoord handelden, hadden zij nooit te huis, en zij hadden ook te weinig tijd gehad, om regt en juist te weten, wat er in hunne boeken daaromtrent al of niet stond aangeteekend. Tot op dit oogenblik weet ik de reden niet, waarom deze menschen, die anders zoo voorkomende zijn, en, bij het aanhooren van loftuitingen, zich zelfs boven verwachting geduldig betoonen, mij van consideratie en advis niet wilden dienen, en dat juist in een punt, dat hun meer dan mijzelven aanging. Anderen, die, naar het uiterlijke te oordeelen, volkomene Hanzen geleken, indien hun voorkomen slechts eenig bewijs had opgeleverd van hun voortkomen, streelden zich daarmede, dat ik hunne zaak zou voorspreken. In het vertrouwen gezegd, mijn oogmerk was in alle eenvoudigheid, met mijne geleerdheid te rade te gaan, geenszins met de wenschen van deze eigenbatige menschen. Zij mogen met dit spreekwoord alle knoopen doorhakken, en zich paaijen, wanneer anderen voortkomen, met deze fraaije spreuk, welke hun den slaap uit de oogen drijft en hun ledige magen en beurzen overlaat. Ik liet mij door hen de geldigheid van het reeds meer | |
[pagina 559]
| |
genoemde spreekwoord niet opdringen. Hen vertrouwde ik niet, maar ik hield hen voor ketters, die opzettelijk dit spreekwoord bedorven hebben, opdat zij een kleed zouden hebben, met welk zij hunne naaktheid konden bedekken. Dus kort en goed gesproken, bij grooten en kleinen vond ik niets, wat mij aanstond; er schoot mij dus niets over, dan de ongeschondenheid van dit spreekwoord geheel en al te betwijfelen, zoo als ik dan ben doende mits deze. Hans komt door zijne domheid voort! Dat strijdt toch zoo geheel en al tegen alle menschelijke ondervinding, dat ik bijna de geheele wereld durf uitdagen, om mij slechts éénen hals aan te wijzen, die immer in het straatje van onzen Hans heeft gewoond. Er valt dus niets te zeggen tegen elke verbetering (dat is, onder uw welnemen, nog iets meer, dan verandering) van dit misvormde spreekwoord. Het is zeker, het spreekwoord, zoo als men het ons in de handen heeft gestopt, kan geene waarheid behelzen. Wie weet toch niet, dat niet alle Hanzen dom zijn, en dat niet alle dommen Hans heeten? Doch gesteld eens, dat niet iedereen dit wist, dan kon men nader onderzoeken, vooreerst, of allen, die voortkomen, domme Hanzen zijn, en ten tweede, of wel alle domme Hanzen voortkomen. Doch deze twee laatste punten zullen nog lang, en misschien wel altijd, in het duistere moeten blijven. - Deze gegronde redenering, op welke niets valt uit te zonderen, dwingt mij tot dit wettig besluit: Het spreekwoord, zoo als wij thans hetzelve lezen, heeft zijn oud fatsoen verloren. Wie hiervoor nog nader bewijs verlangt, geeft van zijn oordeel geen hoog denkbeeld; wij wijzen hem op het gevoelen der groote wereld; deze zal niets inbrengen tegen dit ons besluit. Het heeft ons, zoo als gij ziet, eenige moeite gekost, tot de verbetering (indien gij met dit woord tevreden zijt) van dit spreekwoord de noodige toestemming te erlangen, en wij zullen daarom nu het spreekwoord eens ter dege organizeren. Dit vreemde woord moet gewoonlijk beteekenen: verbeteren. Indien er nog maar stond: Hans komt met zijne domheid voort, dan zou men dit spreekwoord zoo veel laten gelden als het kan. Het is wel ergerlijk: Hans komt met zijne domheid voort; maar door... door zijne domheid! Neen, dat loopt alle maat te buiten. Indien gij u wilt tevreden houden met deze verbetering van het spreekwoord: Hans komt | |
[pagina 560]
| |
met zijne domheid voort, dan ben ik ook tevreden, mits niemand mij de eer eener uitvinding ontroove, welke in de geleerde wereld nooit dan met eerbied zal worden genoemd. Voor verstandigen is één woord genoeg; en, daar ik de eer heb van tot verstandigen te spreken, heb ik slechts één woordje veranderd. Met of door, zal iemand zeggen, dat komt op hetzelfde uit! Doch onder uw welnemen zeg ik u dan: ‘Alle taalgeleerden, of, (om naauwkeuriger in ons geval te spreken) alle woordgeleerden, mits doorgeleerd, kennen dit onderscheid door en door.’ Doch het belang der zaak vordert, dat ik dit met een luisterrijk voorbeeld opheldere. Men zegt b.v.: Een Ezel komt met zijne ooren of met zijnen staart voort; alwie zijne oogen goed gebruikt, zal nooit zeggen: De Ezel komt door zijne ooren, door zijnen staart voort. Wie ziet toch niet, dat de Ezel door zijne pooten voortkomt, en dat zijne ooren en zijn staart hiertoe zoo veel doen als - niets? Indien uitstekendheid het eenige middel ware, om in de wereld voort te komen, ja dan kon het er door: de Ezel komt door zijne ooren voort; want behalve Ezelsooren is bij dit slag van volkje niets uitstekend. Men houde hier op het oog, dat het geen verschil oplevert, of het stomme dier op vier, dan op twee beenen loopeGa naar voetnoot(*). Doch, laat ons van den Ezel tot Hans en zijn belangrijk gezelschap wederkeeren. Voor hen, die in deze fraaije verbetering van dit spreekwoord niet willen berusten, heb ik nog eene andere gezocht, en, tot mijne onuitsprekelijke vreugde, spoediger, dan ik denken durfde, gevonden. Als men slechts vier of vijf letters uitschrapt, dan is alles in het juiste verband. Die vier of vijf letters meer of minder zijn toch maar beuzelingen, indien daardoor een spreekwoord kernachtiger, of, als ik het | |
[pagina 561]
| |
zeggen mag, fatsoenlijker wordt. Het fatsoen der fatsoenlijke wereld is niet altijd met het enkel uitschrappen van vier of vijf letters tevreden of te redden. Neem slechts het woord zijne weg, en verklaar het maar voor onecht, of hoe gij u ook het best hier redden kunt, en gij hebt dan het overheerlijke spreekwoord: Hans komt door domheid voort. Zoo blijft altijd de domheid in petto, of als wettig eigendom van Hans, of van zijne kruijers en voorthelpers. Zoo ontvangt ons spreekwoord meer houding voor de elegante wereld, welke zich uitnemend van dit alzoo verbeterde spreekwoord opregtelijk kan bedienen. Die zijne wereld verstaat, moet wel eens bij beloften en andere aardigheden meer zeggen, dan hij meent, en bij berisping of veroordeeling minder uitdrukken, dan hij bedoelt. Hoe heerlijk kan hij zich dan bedienen van Hans en de in petto gelatene domheid! Ik voorzie, dat, indien deze mijne oorspronkelijke verbetering in de groote wereld opgang maakt, dan elke Hans in gezelschap van domheid ten minste fatsoenlijk zal behandeld worden. Reeds bij voorraad verheugt mij deze gegronde verwachting, en vergoedt mij gedeeltelijk het hoofdbreken, dat mij deze, gelijk ik vertrouw, vernuftige gissing gekost heeft. Tot dusverre was ik met mijne gissingen gekomen, en nog voornemens, ieder deel van ons spreekwoord te organizeren, toen ik op het onverwachtst iets ontdekte, dat mij strengelijk verbood, op dezen, mij zoo aangenamen en vermakelijken, weg één voetstap verder te gaan. De Geschiedenis spreekt, en daartegen kunnen wij weinig uitregten. De Geschiedenis zegt ons, dat wij lezen moeten: Hans komt door dommekracht voort. Dit zal niet ik, maar de Geschiedenis zelve u verhalen. Mij is, na het lezen der geheele Geschiedenis, niet gebleken, of deze dommekracht zelve handen had, of door handen bewogen werd. Het woord komt in mijn Handschrift altijd voor op het einde van den regel. Dit doet het onderscheid niet genoeg uitkomen tusschen dommekracht en domme kracht. Dit tot narigt.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|