Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1829
(1829)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 549]
| |
tijden, Babylonië of Chaldea, hetwelk de geschiedenis leert kennen, als een magtig rijk, en een der oudste zetels van beschaafdheid. Zelfs ook daar zijn nog sporen en overblijfsels zigtbaar van eene heerlijkheid, welke door de oudste Geschiedschrijvers geprezen, maar reeds vóór meer dan vijftien eeuwen verdwenen is. Maar, indien deze overblijfsels op ver of na niet zoo wèl onderhouden en luisterrijk zijn als de Egyptische, ligt de oorzaak hiervan niet daarin, dat de voortbrengselen der bouwkunst van de oude Babyloniërs minder reusachtig in derzelver aanleg en minder grootsch in derzelver uitvoering zijn geweest; maar is die alleen te zoeken in het onderscheid der bouwstoffen, welke den Egyptenaar ten dienste stonden, en die, welke aan den Babyloniër door zijn land werden aangeboden. Daar de Egyptenaar in de gebergten, welke het Nijldal omringen, menigvuldige steengroeven in zijne nabijheid vond, ontbraken dezelve geheelenal aan den Babyloniër, in de uitgestrekte vlakten, uit welke zijn vaderland bestaat, hetwelk daarenboven ook geheel van bosschen ontbloot is, welke hem timmerhout zouden kunnen opleveren. Het is waar, de natuur vergoedde dit gemis door eenen onuitputtelijken voorraad van het beste leem, dat, in de zon gedroogd, of in den oven gebakken, eene verwonderlijke vastheid en duurzaamheid verkreeg. Maar zoodanig eene bouwstof laat noch eene zoo fijne bewerking toe, als marmer of eene andere natuurlijke en harde soort van steen, noch de daarvan vervaardigde gebouwen konden zoo zeer als de Egyptische het vermogen van den tijd trotseren. Daarom bestaan de overblijfselen der gedenkstukken van het oude Babylonië nog slechts uit bouwvallen, zonder eenigen geregelden vorm, van half vergane tigchelsteenen, en lagen van aardhars, welke, met stroo of riet vermengd, diende in plaats van kalk. Wij hebben eene meer naauwkeurige kennis van deze gedenkstukken te danken aan het eerst vóór korten tijd in het werk gesteld onderzoek door beauchamp, rich, en voornamelijk door ker porter. Vooral zijn belangrijk de bouwvallen van Babylon, op den oostelijken en westelijken oever van den Euphraat, waar de tegenwoordige stad Hillah (gewoonlijk Helle genoemd) gelegen is, welke waarschijnlijk binnen den omtrek van het oude Babylon ligt; voorts de door de Arabieren onder den naam Birs-Nimrod, d.i. Toren van nimrod, aangeduide bouwval, op den westelijken oever van den Euphraat, ten zuiden van Helle, volgens een | |
[pagina 550]
| |
zeer waarschijnlijk vermoeden een overblijfsel van den toren van Babel, of van den tempel van belus; eindelijk de ruïnen van Akerkuf, door de Arabieren insgelijks Nimrodstoren genaamd, op den westelijken oever van den Tigris, tegenover Bagdad. Beter dan de gedenkstukken van Babylonië hebben die van het oude Perzië wederstand kunnen bieden aan de vernielende hand des tijds. De bouwvallen van Persepolis vertoonen nog zeer goed bewaard geblevene sporen van derzelver voormalige pracht. Eenzaam en eenig in hunne soort, verheffen zij zich nog uit de zee der vergankelijkheid, welke alle gedenkstukken van menschelijke heerlijkheid rondom en in derzelver nabijheid, welke Susa en Babylon reeds lang heeft verzwolgen! Terwijl hunne grijze oudheid en majestueuze grootheid eerbied vorderen, prikkelt hunne raadselachtige gedaante de nieuwsgierigheid zelfs van den oppervlakkigen beschouwer. Die zuilen, welke tot geene der bekende bouworden behooren, die raadselachtige alphabets en opschriften, die wonderdieren aan den ingang, die menigte van afbeeldingen en gedaanten, welke derzelver muren bedekken, alles voert ons terug in de hoogste oudheid, in dat ver verwijderde tijdvak, over hetwelk de schemering der Oostersche overlevering slechts eenen flaauwen lichtstraal doet opgaan. De afbeeldingen en beschrijvingen, welke chardin, de bruin, niebuhr, en in onzen leeftijd ker porter (de laatste met grootere naauwkeurigheid en volledigheid dan zijne voorgangers) geleverd hebben, geven ons een levendig denkbeeld van den omvang en de heerlijkheid van het geheel, waarvan zij eens bestanddeelen waren. De geheele omstreek van Persepolis is met oudheden bedekt, die evenwel van verschillende tijdvakken afkomstig zijn. Men moet dezelve in drie klassen verdeelen, tusschen welke een wezenlijk onderscheid is, zoo wel door den verschillenden smaak der afbeeldingen, die zich op dezelve bevinden, als door dat der alphabets en talen van derzelver opschriften. Tot de eerste klasse behooren de Oud-Perzische gedenkstukken; de tweede bestaat uit de kunstwerken en opschriften uit het tijdvak der Sassaniden, of van het Nieuw-Perzische rijk, hetwelk in de derde eeuw van onze jaartelling uit het vroegere Parthische ontstond; tot de derde klasse, eindelijk, behooren de Arabische en Nieuw-Perzische opschriften uit den tijd van het Kalifaat, na de zevende eeuw. | |
[pagina 551]
| |
Wij bepalen onze opmerkzaamheid thans tot de oudheden der eerste soort. Tot dezelve behooren vooral de overblijfsels van het Paleis van Persepolis, door de hedendaagsche Perzianen Tschihl-Minar, d.i. de veertig zuilen, genaamd. Zij zijn duidelijk overblijfsels van een groot en heerlijk gebouw, hetwelk reeds door het buitengewone van deszelfs ligging de opmerkzaamheid tot zich trekt. Het ligt juist daar, waar het Perzische gebergte ophoudt en de vlakte begint, zoodat het zelfs nog den voet van het gebergte bedekt, en als uit hetzelve uitkomt. De hooge rotsachtige bergketen, die uit het schoonste grijze marmer bestaat, opent zich halvemaanswijze, en sluit het achterste gedeelte van het gebouw nog binnen deszelfs hooge armen, terwijl intusschen het voorste gedeelte des gebouws ver vooruitkomt in de vlakte. Door deszelfs ligging, en naar de gesteldheid van den grond, van welke de bouwmeester partij heeft getrokken, heeft het gansche gebouw de gedaante van een amphitheater, daar het uit drie verdiepingen bestaat, van welke de eene zich achter de andere verheft. Het is geheel van dat marmer gebouwd, hetwelk het gebergte zelf verschafte; en de verbazend groote blokken steen zijn, zonder kalk, met zulk eene bewonderenswaardige kunst te zamen gevoegd, dat men dikwijls, met de grootste opmerkzaamheid, de voegen naauwelijks ontdekken kan. Van het een terras vormende plat der onderste verdiepingen geleiden trappen naar de hoogere, die zoo breed en gemakkelijk zijn, dat tien ruiters op dezelve te gelijk naast elkander kunnen rijden. De leuningen der trappen, zoo wel als de muren, welke de inwendige vertrekken van het Paleis van elkander afzonderden, zijn met eene menigte van voortbrengselen der beeldhouwkunst bedekt, die voor den onderzoeker van het grootste belang zijn. De leuningen zelve bestaan uit een aanzienlijk getal menschelijke figuren, die eenen plegtigen optogt schijnen voor te stellen, en, door verschillende kleederdragt en andere eigenschappen, op menigerlei wijze van elkander onderscheiden zijn. Op de muren en aan de ingangen der achterste gebouwen zijn gedeeltelijk personen van hoogen rang, met hun gevolg en eereteekens, gedeeltelijk gevechten van wilde of fabelachtige dieren, zoo wel onder elkander als met menschen, afgebeeld. Hoogstwaarschijnlijk was Persepolis de verblijf- en de begraafplaats der Koningen van het oude Perzië, het heiligdom des volks, en de woonplaats van deszelfs Goden; en een | |
[pagina 552]
| |
der beide grafteekens bij Tschihl-Minar het graf van darius hystaspis, hetwelk, naar het verhaal van ktesias, door dezen Koning nog bij zijn leven gebouwd was, en in hetwelk hij na zijnen dood werkelijk begraven is. Van Susa, in de Hebreeuwsche geschiedboeken Schuschan, de winterresidentie der Perzische Koningen, zijn geene betere overblijfselen bewaard gebleven, dan van Babylon, namelijk ongevormde puinhoopen van tigchelsteenen en lagen van aardhars. Want, volgens de berigten der oude Schrijvers, was Susa van dezelfde bouwstoffen als Babylon gebouwd. Twee Duitsche mijlen ten westen van de hedendaagsche stad Desphul, aan de rivier Abzal, in de provincie Khuzisthan, vindt men de bouwvallen van Susa, op den oostelijken oever van de rivier Kerrah, voorheen Choäspes. Onder de puinhoopen onderscheiden er zich twee door hunne uitgebreidheid en hoogte, welke de bewoners van deze landstreek het Paleis noemen. Aan den voet van den hoogsten puinhoop staat een klein gebouw, van latere dagteekening, met een' koepel, onder hetwelk men zegt, dat het graf van den Profeet daniël zich bevindt. Tusschen de puinhoopen liggen eenige blokken marmer en graniet, welke gedeeltelijk met Hieroglyphen, gedeeltelijk met opschriften bedekt zijn, bestaande uit wigvormige karakters, even als die, welke ook op de Babylonische steenen en op de muren van Persepolis gezien worden. |
|