| |
Brief uit en over het Oosten.
(Vervolg én slot van bl. 461.)
De Piramiden zijn gebouwd op eene rotsbedding, die zich tot 150 voet boven de vlakte verheft; hetgeen oorzaak is, dat men ze op een' zeer verren afstand reeds zien kan. Gedurende mijn verblijf woei de wind op zekeren dag zoo hevig, dat hij het zand met een geweld deed opstuiven, dat mijne tent er door werd omvergerukt, en ik mij genoodzaakt zag, eene wijkplaats te zoeken in den grafkelder. Het onderaardsch verblijf, gedurende de zes maanden, welke hij hier doorbragt, door belzoni bewoond, grenst aan de Piramide van cephrenes. Ofschoon het er zeer heet is, is het- | |
| |
zelve echter gemakkelijk en ruim. Toen wij er binnenkwamen door de opening, waardoor het verlicht wordt, werden wij door eene wolk van vleêrmuizen als bestormd. Deze dieren bedekken, als 't ware, de overblijfsels der woningen en tempels. Belzoni was gelukkig genoeg geweest, om ze te verjagen, door het ontsteken van vuren, wier rook ze op de vlugt dreef.
Wij bezochten, op zekeren avond, den Santon, die, niet ver van de Piramide, een ruimer onderaardsch verblijf bewoonde. Het was een bejaard man van een zeer gunstig voorkomen, wiens achtbaarheid verhoogd werd door een' zwarten baard. De zonderlinge verblijfplaats, die hij zich gekozen had, verdeelde zich in twee vakken; hij bevond zich in het eerste, waar hij, met de voeten kruiselings over elkander, naar het scheen, in gepeins verzonken zat; hij stond dadelijk op, en verzocht ons, een kop koffij te gebruiken. Koffij, aangeboden door een' Santon, in de begraafplaatsen der farao's, op eenige schreden afstands van de Piramiden! dit was eene te zeldzame uitnoodiging, dan dat wij dezelve konden van de hand wijzen. Een Turk moet het inderdaad wel bejammeren, dat de Profeet dezen heerlijken drank niet heeft gekend; hij zou er den nektar van zijn paradijs van gemaakt hebben; want op aarde is voor den waren geloovige die drank het uitgezochtste van het gastmaal, het bekoorlijkste der eenzaamheid, het geneesmiddel voor zijne smarten! De heilige man, die hem ons aanbood, geleek niets naar een' Epicurist; hij paarde aan eene buitengewoon magere gestalte een zwart, doch zeer levendig oog. Daar hij niets minder dan een oudheidskenner was, zoo begrepen wij niet, wat hem deze eenzaamheid konde doen verkiezen. Hij moest opregt zijn in zijne vroomheid; want hij had geene menigte volks, om te verblinden door de kunstgrepen, waarvan deze soort van lieden gewoon zijn zich te bedienen. Somwijlen, echter, kwamen de Arabieren der naburige dorpen hem bezoeken, en hem brood en tuinvruchten brengen.
In de nabijheid der Piramiden ziet men een boschje boomen, die heilig genoemd worden. De Arabieren wachten zich zeer zorgvuldig, er een blad van af te plukken. Het bestaat uit twee wilde vijge- en drie palmboomen, die, te midden der zandvlakte, eene eenzame groep vormen, waarvan het donkergroene loof het oog verkwikt.
| |
| |
De laatste avond, dien ik in deze streken doorbragt, behaagde mij het meest. Ik zat, met den Heer caviglia, aan den ingang van zijn onderaardsch verblijf, op het oogenblik, toen de zon met hare laatste stralen de Piramiden en de woestijn verlichtte. Nergens heeft het ondergaan van dien hemelbol mij zoo zeer getroffen, als in Egypte. De gloeijende horizon neemt eerst eene bloedroode kleur aan, die weldra ineensmelt met de fijnste schakeringen van geel, groen en hemelsblaauw. Omtrent eene mijl ter regterzijde had een stam Bedouinen halte gemaakt, en was thans bezig, zijne tenten op te slaan. De kameelen lagen op den grond uitgestrekt, de vuren werden aangestoken, en in het midden van dit tafereel liepen de Arabieren rond in hun pittoresk en krijgszuchtig kostuum.
Wij moesten des anderen daags, des morgens zeer vroeg, weder naar Cairo vertrekken. Nadat ik afscheid genomen had van den Heer caviglia, trad ik weder in mijne cel, en wierp mij op mijne biezen mat; maar ik kon den slaap niet vatten. Duizend onderscheidene gedachten verontrustten mijnen geest; het verledene maalde zich in denzelven af met de somberste klenren, en het vervolg mijner reis scheen mij bezaaid met moeijelijkheden en gevaren. Misschien was zulks niet meer dan een indruk, verwekt op mijne hersenen door de hitte, de vermoeijenis, het somber voorkomen van mijn' grafkelder, en door den verstikkenden damp, die zijne muren uitwasemden. Ik ging uit om lucht te scheppen: eene diepe stilte heerschte rondom mij. De maan schoot haren helderen glans op de vlakte en de wateren; en de Piramiden, door hare stralen verlicht, schenen tot het zwerk te reiken. Terwijl ik, opgetogen over dit prachtig natuurtooneel, door de zandvlakte ging, zocht ik aan de oevers van den Nijl de kalmte weder, welke de slaap mij ontzeide.
Des volgenden daags vertrokken wij naar Cairo. Toen wij de zandvlakte verlieten, werd onze weg fraaijer, uit hoofde van de dadelboomen, die met vruchten prijkten. De dadels zijn het manna der Egyptenaren in de woestijn. Zij hebben een' laffen smaak, wanneer men ze plukt; maar wanneer men, na ze van de pit ontdaan te hebben, ze heeft laten droogen en in kisten opgehoopt, is derzelver smaak zeer aangenaam.
De wijze van begieten in Egypte is merkwaardig. Op sommige plaatsen doet een buffel een rad met eene
| |
| |
soort van pomp, van emmers voorzien, rondwentelen; deze emmers ontvangen het water, om het in de groeven uit te gieten, waarmede de grond doorploegd is. Elders brengt een halfnaakte Arabier den dag door in de rivier, en put er het water uit met behulp van een stuk hout, aan hetwelk twee tobben zijn vastgehecht, die hij beurt om beurt vult en ledigt in de watergroeven. Deze onderscheidene wijzen van begieting zijn noodzakelijk, omdat de overstrooming niet de geheele oppervlakte der bebouwd wordende landen bedekt. Na de opslorping van het water blijven de velden bedekt met een zwartachtig slijk, hetwelk zeer gemakkelijk vruchtbaar gemaakt wordt. Men kent hier geen ploeg, maar bepaalt zich tot het graven van voren met behulp van een lang pootijzer; men zaait er het graan, en weldra ziet men, als door tooverije, de akkers met een' overvloedigen oogst bedekt. Tweemalen wordt de oogst ingezameld; eerst in Maart, en daarna in October.
Wij ontmoetten onderweg de lijkstaatsie van een' Arabier. De vrienden der overledene, ten getale van twintig, traden langzaam voorwaarts in eene laan van palmboomen, en zongen een' lijkzang. Zij gingen twee of drie naast elkander, met den priester aan hun hoofd. Nadat zij over eene beek getrokken waren, gingen zij aan onze zijde voorbij; zij droegen eene opene doodkist, waarin zich het lijk eener vrouwe bevond, in een wit gewaad gewikkeld, waarover een doodkleed van roode zijde.
De vrouwenmarkt te Cairo is de aandacht van den opmerkzamen waarnemer overwaardig, hoe terugstootend de handel, dien men aldaar drijft, op zichzelven ook zijn moge. Deze vrouwen, die wij ongelukkig noemen, ofschoon het twijfelachtig is, of zij er zelve zoo over denken, worden door hare eigene bloedverwanten te koop aangeboden, die bijna allen tot de klasse der boeren behooren, en door Armenische en andere kooplieden, die in Georgië en Circassië reizen, gekocht. Dikwijls laten hare nieuwe meesters haar de muzijk en de zangkunst leeren, en geven haar fraaije kleedingstukken, waarna zij haar verkoopen aan rijke Turken, of haar naar de markt te Cairo voeren. De wetten der welvoegelijkheid worden, in deze soort van handel, niet openlijk geschonden. Elke dezer slavinnen, gesluijerd en derwijze gekleed, dat de bevalligheden harer gestalte daardoor verhoogd worden, wacht met haren meester, in een afzonderlijk vertrek, tot dat de
| |
| |
liefhebbers zich aanmelden. Wanneer een persoon, die koopen wil, zich voordoet, ligt men haren sluijer op, en spreidt men hare bekoorlijkheden voor hem ten toon. Men ziet dus, dat het beter is, eene Circassische slavin te koopen dan eene Turksche vrouw te huwen, welke men niet te zien krijgt, dan op het oogenblik zelf, waarop men haar ten huwelijk ontvangt. De Georgische vrouwen hebben, over het algemeen, eene regelmatige en tevens treffende schoonheid, en verwonderlijk fraaije zwarte oogen. De kooper bezigtigt eerst de gestalte, de hand en den voet der vrouw, welke men hem voorstelt, en doet vervolgens onderzoek, of zij talenten bezit, of zij kan zingen, muzijk verstaat, enz. Verscheidene dier vrouwen worden, wanneer zij talenten en schoonheid tevens bezitten, voor twaalf-, ja achttienduizend gulden verkocht.
Op zekeren dag legde ik, vergezeld door een' anderen reiziger, een bezoek af bij een' rijken Jood, een der eerste kooplieden van Cairo. Hij ontving ons in een fraai vertrek. Een kostbaar tapijt bedekte den vloer, en de zaal, van boven verlicht, was omringd door een' prachtigen divan, op welken hij ons verzocht plaats te nemen; eenige schreden van ons af zaten zes dames, zonder sluijer en in eene schitterende kleeding, op kussens, en hielden het middagmaal rondom eene tafel van twee voet hoogte. De gastvrouw, pas uit eene ziekte hersteld, ontving voor de eerste maal bezoek. Deze dames spraken zeer vrij onder elkander, en boden ons confituren en sorbet aan. Het schijnt, dat, in alle tijdperken, de Jodinnen, in het Oosten, meer vrijheid hebben genoten, dan andere vrouwen. De Heilige Schrift haalt dikwijls vrouwenamen aan; en het schijnt zelfs, dat zij, vóór de verspreiding van het Joodsche volk, verre waren van zonder invloed te zijn op de openlijke belangen; terwijl, in dezelfde eeuwen, de Grieksche vrouwen even zeer opgesloten waren in hare vertrekken, als die der Muzelmannen zulks heden zijn in hare Harems. Onze gastheer zeide ons, dat zijne vrouw en hij beide op hun veertiende jaar gehuwd, dat zij nu zesentwintig jaren oud waren, en een talrijk gezin hadden. Na het middagmaal lieten de dames zich lange pijpen brengen en begonnen te rooken, terwijl zij aanhoudend snapten en koffij dronken. De tabak, dien de Oosterlingen gebruiken, gelijkt niet naar den onzen; dezelve paart aan vele welriekende kruiden een' zeer zoeten smaak, en tast
| |
| |
noch de keel, noch de hersenen aan. Het rooken is, voor de vrouwen dier streken, een voorwerp van weelde, een deel van hare vermakelijkheden. Ik moet zelfs erkennen, dat eene amberpijp de koralen lippen niet misvormt, en dat een schoone arm zeer bevallig is om af te malen, wanneer hij de lange cheïbouque of de buigzame narguilla opligt.
Ik zal dezen langen brief eindigen met het vermelden van eenige daadzaken, welke ik opgezameld heb, nopens den Pacha van Egypte en diens zonen. Ik heb u reeds gezegd, dat mohammed ali een man is van omtrent zestig jaren. Ismaël en ibrahim zijn, van alle de kinderen, die hij gehad heeft, degenen, die hij het meest heeft bemind. De eerste onderscheidde zich vooral in den oorlog tegen de Wechabiten, die het hem gelukte uit Mekka te verdrijven, en vervolgens in den togt tegen Sennaar, alwaar hij vermoord werd. Hij werd geacht meerdere bekwaamheden te bezitten dan zijn broeder ibrahim; maar hij had ook een bloeddorstig en onverzoenlijk karakter. In den togt tegen Sennaar was hij vergezeld door verscheidene Europesche of andere Renegaten, die veel te lijden hadden in den krijgsdienst, dien zij aldaar deden. Een hunner, een Officier van de Artillerij, blootgesteld aan de brandende zon dier landstreek, verloor bijna geheel het gezigt. Toen hij zijn loon verlangde, en hetzelve an ismaël gevraagd had, gaf deze hem ten antwoord, dat hij geen loon moest verwachten, dan op het einde van den oorlog, en dat hij, tot zoo lang, hulpmiddelen moest zoeken in den buit der vijanden. ‘Het is waar,’ hernam de Officier, ‘dat onze artillerij de ongelukkige bewoners des lands bij honderden deed sneuvelen; maar er bleef geen buit voor de overwinnaars over: men vermeesterde een uitgestrekt en onbebouwd grondgebied, waar men noch handel noch oogst vond, en waar men een woest en onversaagd volk te bevechten had.’ De togt van het leger van ismaël bij het opvaren van den Nijl, op welken hetzelve in booten werd ingescheept, ging gepaard met veel wanorde.
Dagelijks moest men zich aan land begeven, om voorraad op te doen; maar de troepen van ismaël beroofden zichzelven weldra van alle hulpmiddelen, welke de dorpen konden opleveren, door het geweld, dat zij er pleegden. De inwoners zagen zich van hunne granen berooven, en begaven zich met hun vee op de vlugt, zoodra zij het leger zagen naderen. Dit had ten gevolge, dat, na
| |
| |
verloop van eenige dagen, de troepen, zich ontschepende om levensmiddelen te zoeken, niets anders zagen, dan ledige en verlatene huizen. Twee prachtige schuiten bevatteden den Harem van den jongen Pacha; want hoe zoude men in de eenzame velden van Sennaar oorlog voeren zonder Harem? De gewoonte der rijke Muzelmannen, om, nog zeer jong, een onbepaald getal vrouwen te bezitten, heeft voor hen zeer noodlottige gevolgen; zij boezemt hun verachting in voor de sekse, verstikt in hun hart het gevoel der natuur, en doet hetzelve dikwijls door andere, ruwe en verachtelijke grondbeginselen vervangen.
Mohammed ali, wiens jeugd op eene zeer onrustige wijze is verstreken te midden van zamenspanningen en eerzuchtige ontwerpen, vergenoegt zich met een' Harem van zes of zeven vrouwen; maar zijn zoon, gretiger op genot dan hij, verlangde een grooter getal, en, om aan zijne begeerten te voldoen, maakte hij geene zwarigheid, om zich van alle vrouwen meester te maken, welke dezelve opwekten. Naar Sennaar optrekkende, werd ismaël door zijnen vader bekleed met eene onbeperkte magt, welke hij in den volsten zin deed gelden. Er kwam trouwens eene omstandigheid voor, die bewees, hoe weinig die magt te beduiden had, wanneer zij in wederspraak kwam met een bevel van den Pacha. Op eenige dagreizen van Cairo bezat mohammed ali eene suikerfabrijk, waar men heerlijken rum vervaardigde. Hij had aan den opzigter bevolen, geene flesch uit dezelve te verkoopen noch te laten volgen. Bij het opvaren van den Nijl hield ismaël op aan die fabrijk, met oogmerk om er eenige ververschingen in te nemen, en drong bij den opzigter, die een Europeër was, ten sterkste aan, om hem eene zekere hoeveelheid van dien rum af te geven. Deze weigerde zulks hardnekkig, zich beroepende op het verbod van den Pacha; waarop de jonge Prins, zonder iets te antwoorden, hem dadelijk verliet en zich in zijn vaartuig begaf. Deze suikerraffinaderij is eene der inrigtingen, op welke mohammed ali hoogen prijs stelt, en elk eigenaar in Egypte, die suikerriet teelt, is verpligt, er zijne inzamelingen te brengen. De Pacha handhaaft zijne bevelen te dien opzigte met zulk eene gestrengheid, dat een eigenaar, die zijnen oogst elders verkocht, om er een' beteren prijs voor te maken, die daad van ongehoorzaamheid noodwendig met zijn hoofd zou moeten boeten.
| |
| |
Ziehier een merkwaardig voorbeeld van de zeldzame soort van policie diens buitengewonen mans, en van de bescherming, welke hij verleent aan de vreemdelingen, die in de streken reizen, over welke hij het gebied voert.
Twee reizigers, die elkander te Cairo ontmoeteden, kwamen overeen, om gezamenlijk zich naar Jeruzalem te begeven. De reis was gedurende de drie eerste dagen voorspoedig; maar, in den nacht van den derden, terwijl zij in hunne tenten in een' diepen slaap waren gedompeld, slopen er dieven binnen, die, benevens eenige andere voorwerpen, al het geld, dat zij bezaten, medenamen, ten bedrage van ongeveer duizend harde piasters. De dieven konden geene anderen dan Arabieren zijn, en er was geen twijfel aan, of de bediende, die de reizigers vergezelde, was het met hen eens. Zij wisten geenen anderen raad, dan terug te keeren, en hun voornemen op te geven, om naar het Heilige Land te reizen. Te Cairo teruggekomen, legden zij een bezoek af bij hunnen Consul, en lieten, door zijne tusschenkomst, den Pacha van den aan hen gepleegden diefstal kennis geven. Mohammed ali liet, zoodra hij daarvan onderrigt was, een bevel afvaardigen aan den Cheik van het district, waar de diefstal gepleegd was, met last, om, op doodstraffe, het beloop van het gestolen geld uit te keeren. De Cheik gehoorzaamde, zonder echter in zijne beurs te tasten; want hij liet op de bewoners van zijn district eene belasting invorderen, tot op het beloop der gestolene som, en zond die afgeperste gelden naar Cairo. Door de bemiddeling van den Consul werd het geld vervolgens den reizigers ter hand gesteld. Wat de andere verdwenen voorwerpen betreft, uit medaljes en oudheden bestaande, deze werden ongetwijfeld naar de woestijn vervoerd; want men hoorde er niet meer van spreken. |
|