Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1829
(1829)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 496]
| |
ken lang, lust en vermogen benomen gehad, om u mijnen derden, over het gechrift van den Heer van der kemp tegen mij, te zenden. Gij ontvangt dien bij dezen, en ik ga terstond mijne aanmerkingen op dat geschrift vervolgen. Wij bragten het, in mijnen vorigen, tot op bladz. 60 en volgende, en komen nu tot bl. 64. Hier onderneemt de Schrijver te wederleggen hetgeen ik, op bl. 24 van mijn stukje, geschreven heb, dat namelijk de Remonstrantsche Leeraars reeds in 1610 toonden van eene vreedzame scheiding niet afkeerig te zijn, en, in het slot hunner Remonstrantie van dat jaar, verklaarden, dat zij, zoo men hen, met hunne gevoelens, in de openbare kerk niet verdragen wilde, tevreden waren, van hunne openbare diensten, op hun Ed. Mog. bevel, afstand te doen, om dan verders god en hunnen naasten te dienen, zoo als zij, in geweten, naar godd woord, zouden bevinden te behooren. - Wat heeft nu mijn bestrijder hier tegen in te brengen? Lees en verbaas u! ‘Wij ontkennen, (zegt hij) dat de Remonstranten ooit, ja zelfs meer bijzonder, in hunne Remonstrantie van 1610, zich voor eene dusdanige vreedzame scheiding verklaard hebben, als maurits had voorgesteld. Immers zij vorderden eene onbepaalde dulding hunner gevoelens, anderzins tevreden zijnde, van hunne openbare diensten, op bevel der Staten, afstand te doen. Maurits verlangde, dat beide partijen bijzondere kerkgenootschappen zouden daarstellen: de Remonstranten boden aan afstand te doen, en wilden geenszins afzondering.’ Wat zegt gij, Vriend! van dezen stelligen toon? Is het niet, alsof de man een orakel spreekt; terwijl hij (en men kan zich kwalijk overreden, dat hij het niet tegen beter weten doet) niet dan valschheid verkondigt? - Vooreerst: hij doet het hier voorkomen, alsof maurits, van wien hij zelf heeft moeten erkennen, dat hij zich niet, vóór 1616, met de geschillen bemoeid heeft, en dus, vóór dat jaar, van geene scheiding kan hebben gesproken, dezelve reeds had voorgesteld in 1610. - Dan, dit zegt weinig. Maar, ten tweede: maurits zou eene vreedzame scheiding hebben voorgesteld; hetgeen hij, noch vroeger, noch later, ooit gedaan heeft. De eer van dat gedaan te hebben zullen wij zoo aanstonds, tegen des Schrijvers onbeschaamde ontkenning, bewijzen, dat alleen aan de Remonstranten toekomt. - Wat maurits betreft: toen de Contra-Remonstrantsche Zeloten, in 1616, reeds, hier en ginds, af- | |
[pagina 497]
| |
aszonderlijke vergaderingen aangevangen en kerken ingenomen, dat is, met andere woorden, met geweld, en tegen het verbod der Staten, scheuring aangeregt hadden, zochten zij die algemeen door te dringen, en de Staten te dwingen, om hun daartoe alom kerken toe te staan. Dit keurde maurits billijk, drong daar mede op aan, en wilde, dat de Re monstranten daartoe zouden medewerken. De Staten bleven afkeerig van alle scheiding, en wilden slechts eenheid. De Remonstranten waren wel tot vreedzame scheiding genegen, maar verfoeiden alle geweldige scheuring, welke, in weerwil der Staten, wier gezag, als hoogste overigheid, zij altijd geeerbiedigd hadden, en ten einde toe bleven eerbiedigen, oproeriglijk zou worden tot stand gebragt. Beiden weigerden dus in zulk eene gedwongene scheiding toe te stemmen, en nu was maurits het met de scheurmakers eens, dat zij dan maar verder met geweld moest bevorderd worden, leende haar daartoe zijn gezag en voorbeeld, en ging zelf, openlijk, tot de scheurkerk over. Dit zal nu heeten, dat hij eene vreedzame scheiding voorgesteld heeft! - Wat nu de Remonstranten aangaat: wij zagen hierboven, wat zij, in hunne Remonstrantie van 1610, aanboden. Ik heb dat met hunne eigene woorden voorgedragen, en de Schrijver neemt ze gedeeltelijk van mij over. ‘Zij vorderden (zegt hij) eene onbepaalde dulding hunner gevoelens, anderzins tevreden zijnde, van hunne openbare diensten, op bevel der Staten, afstand te doen.’ Maar nu houdt hij hunne daarop onmiddellijk volgende, en boven door mij mede aangehaalde, woorden achter. En waarom? Wel, omdat, zoo hij die ook had opgenomen, elk terstond de volslagene valschheid zou gezien hebben van hetgeen hij liet volgen: ‘Zij boden aan afstand te doen, en wilden geenszins afzondering.’ Ondertusschen gevoelde hij hierbij niet eens, hoe belagchelijk zijn verdichtsel was. - Zij boden aan afstand te doen, en wilden geenszins afzondering! - Wat of zij dan toch, naar des Schrijvers oordeel, wel gewild hebben? - Dat slechts de Staten hunnen afstand bevelen zouden, opdat zij dan stilletjes uit het strijdperk met de Contra-Remonstranten mogten kunnen wegsluipen, en de goede zaak, waarvoor zij tot hiertoe geijverd hadden, en wier voorstand zij, later, spijt ballingschap en eeuwigdurenden kerker, niet wilden opgeven, zoetjes en zachtjes mogten laten te niet loopen? - Wel, daarmede zouden hunne partijen, welke het dan volmaakt naar hunnen | |
[pagina 498]
| |
zin zouden gehad hebben, eens regt in hunne nopjes geweest zijn! - Maar, welke gekskap zou zich dit laten wijsmaken? Zoo de Schrijver zelf het gelooven kon, zou men zich over hem moeten erbarmen; doch zoo zot is hij niet; maar hij wil liever het ongerijmdste en onbestaanbaarste beweren, dan erkennen, (hetgeen evenwel niet te loochenen valt) dat de Remonstranten, en niet maurits, eene vreedzame scheiding hebben voorgesteld. Van den laatsten zagen wij dit reeds: bewijzen wij het nu, ten aanzien der eersten, uit die door den Schrijver achtergehoudene woorden uit hunne Remonstrantie, waarin zij het doel verklaarden, waartoe of waarom zij afstand doen wilden: om (zeiden zij) dan verders god en hunnen naasten te dienen, zoo als zij, in geweten, naar gods woord, zouden bevinden te behooren. Kan men hieraan nu, in verband met het onmiddellijk voorgaande, een' anderen zin hechten, dan dat zij, wilde men hun niet toelaten God en hunnen naasten, naar hun geweten, te dienen in de openbare kerken, het dan in andere, dat is in afzonderlijke, kerken doen wilden; en wilden zij dus, in het ondersteld geval, scheiding, en vreedzame scheiding, of niet? Zouden zij hunne onverdraagzame partijen, die, als Israël, alleen wilden wonen, niet vreedzaam, en hun de openbare kerken latende, zijn uit den weg gegaan? En deden zij dit aanbod niet in 1610, toen het nog tot geenerlei scheuring gekomen was, en toen dus de afzondering, zonder schokken, of beroerten, in Kerk of Staat te verwekken, kon zijn tot stand gebragt? Wat naam verdient hij, die dit onbeschaamd durft loochenen? en is hij, die dat doet, en die, om er een' glimp aan te geven, door het achterhouden hunner woorden, openbaar bedrog pleegt, voor zoo veel hem zelf belangt, wederlegging waardig? De Heer van der kemp is hiermede echter nog niet tevreden. Hij moet daarenboven nog redenen verdichten, waarom de Remonstranten geene afzondering zouden gewild hebben. - ‘Zij begrepen wel,’ (laat hij op zijne laatstaangehaalde en wederlegde woorden volgen) ‘dat, door eene afscheiding, het schijnen zou, dat zij zelve erkenden, van de ware gereformeerde godsdienst te zijn afgeweken.’ Doch belagchelijker en zotter kan men zich al wederom niets verbeelden. Zoo schenen dan ook de Protestanten, door zich van de Roomschen af te zonderen, zelf te erkennen, dat zij van de ware Christelijke kerk waren afgeweken! Ik | |
[pagina 499]
| |
denk, dat zij, door hunne afscheiding, niet schenen, maar openlijk toonden, de vervalschingen en vreemde bijhangsels van den waren Christelijken godsdienst, in de Roomsche kerk, niet te hebben willen goedkeuren, maar denzelven in zijne oorspronkelijke eenvoudigheid en zuiverheid te hebben willen herstellen: en zoo meen ik, dat ook de Remonstranten, door hunne afscheiding, niet geschenen, maar dadelijk getoond zouden hebben, (gelijk zij daarna met de daad deden) den onverdraagzamen Calvinischen geest en de harde leerstellingen van Geneve, later te Dordrecht gecanoniseerd, en thans door schier de gansche Protestantsche Christenheid geproscribeerd, uit hun bijzonder godsdienstig genootschap te hebben willen uitsluiten, en dus de oorspronkelijke milde en zachte leer van Neêrlands hervormde kerk, welke door vreemde ijveraars (Vlaamsche ballingen, die hier gastvrij waren opgenomen) verdrongen was, in hunne kerken weder te hebben willen terugbrengen. Als eene tweede reden, waarom de Remonstranten geene afzondering zouden gewild hebben, geeft de Heer van der kemp op, dat zij wel begrepen, dat zij, afgescheiden zijnde, genoegzaam van alle gemeente zouden ontbloot wezen; en dit tracht hij, inzonderheid wegens den Haag, te bewijzen met het getuigenis van den hoogst partijdigen en logenachtigen carleton, volgens welken zou gebleken zijn, hoe zeer (toen, in 1617, de afscheiding (aldaar) formeel was daargesteld) het getal der Contra-Remonstranten dat der Remonstranten te boven ging. Hoe veel grooter het getal der eersten boven dat der laatsten toen wel was, meldt hij niet; schoon dit wel noodig zou geweest zijn, om te bewijzen, dat de Remonstranten, zoo zij zich thans hadden afgescheiden, genoegzaam geene gemeente gehad zouden hebben. Doch het getuigenis van eenen carleton is mij niet waardig, dat ik er mij bijzonder mede ophoude. Ik merk alleen, tot wederlegging van hetzelve, (wat het dan ook behelzen moge) aan, dat het, tot bewijs van het hier beweerde, er niet op aankomt, wat, in 1617, toen (zoo als de Schrijver zelf ons herinnert) de afscheiding (in den Haag) formeel was daargesteld, aldaar het geval moge geweest zijn, maar wat het alomme, waar Remonstranten bestonden, dadelijk was, zeven jaren vroeger, in 1610, toen zij afstand aanboden. Zouden zij toen ook hebben moeten duchten, dat zij, zich afscheidende, genoegzaam geene gemeente zouden gehad hebben? | |
[pagina 500]
| |
Ik twijfel een weinig. Maurits liet zich toen in de geschillen nog niet zien, en had zich nog niet bij de scheurkerk gevoegd, welke nog niet bestond. Hem was dus de menigte dier lage zielen, welke de tegenwoordige wereld lief hadden, zich te allen tijde Regis ad exemplum vormen, en zich voegen bij de partij, waar zij rekenen, dat de meeste koek te deelen zal vallen, nog niet gevolgd. Waren zij, in 1617, van de Remonstranten uitgegaan, omdat zij uit hen niet geweest waren, en was daardoor de menigte van dezen gedund? Wel, zij zullen zich gewis het verlies van zulken, die hunne knieën voor den Baäl bogen, niet beklaagd, noch den Contra-Remonstranten hunne aanwinst benijd hebben. Maar, zag het er inderdaad in 1617 zoo pover voor de Remonstranten uit, als de Heer van der kemp ons wil wijsmaken? Wij twijfelen al weder een weinig. En dat scheen ook maurits te doen, toen hij, kort vóórdat hij zich bij de klooster-, dat is scheur-kerk, voegde, eenigen der zijnen, zoo in die scheurkerk, als in de groote kerk, waar uitenbogaert predikte, zond, om de toehoorders te tellen, opdat hij weten mogt, waar de meesten waren; gelijk uitenbogaert verhaalt in zijne Kerkel. Hist. bl. 681 en 913. Ook bleek, zelfs in 1618, nog zoo duidelijk niet van den veegen toestand der Haagsche Remonstranten, toen uitenbogaert, in Januarij van dat jaar, in weerwil van het bestaan der scheurkerk, kort vóór de bediening van het heilig avondmaal, nog ruim zestig personen, als nieuwe leden der gemeente, aannam, behalve die, welke zich bij zijnen Remonstrantschgezinden ambtgenoot la faille hadden aangegeven, zoo als ons de eerstgemelde berigt in zijn Leven, kerkel. bed. en verantw., bij mij bladz. 142. En, figureerde maurits aan het hoofd der scheurkerk, aan dat der Remonstrantsche pronkten de Prinses Weduwe van Vader willem met haren Zoon, Prins fredrik hendrik. Ook hield zich aan deze zijde de geheele Magistraat van 's Gravenhage en de gansche Hervormde Kerkeraad, met eene groote schaar van Aanzienlijken. Ziedaar den staat van zaken in het jaar der groote catastrophe zelf, en oordeel, hoe belagchelijk de Heer van der kemp dien, acht jaren vroeger, als genoegzaam desperaat heeft voorgesteld! Bedanken wij echter zijne besheidenheid, die, zekerlijk om ons Arminianen groote droefheid te besparen, van den staat der Remonstrantsche zaken, | |
[pagina 501]
| |
in 1610, buiten den Haag, niet gerept heeft, en maken wij hem niet boos, opdat hij, in eene volgende brochure, ons deszelfs ellende niet ga schetsen, ten aanzien van de steden Rotterdam, Gouda, Schoonhoven, Nieuwpoort, Brielle, en de dorpen Zoetermeer en Zegwaard, Bleiswijk, Zevenhuizen, Nieuwkoop, Zevenhoven enz., in Zuidholland, te Hoorn en Alkmaar in Noordholland, te Utrecht enz., en opdat hij de doodelijke stilte niet in het licht stelle, welke, nadat de Remonstranten veroordeeld waren, alomme heerschte, zoodat het was, alsof zij allen waren uitgestorven, noch reppe van het ellendig zoodje, dat zich, na maurits dood, zoo hier en daar, weder vertoonde, en schier nergens in staat was een sober gemeentetje te stichten! Tot dusverre bladz. 64. Nu krijgen wij, op de volgende, dat de Leeraars, die, in 1610, de Remonstrantie geteekend hebben, slechts quasi, op bevel der Staten, afstand aanboden. - Gij zult u herinneren, dat ik dien laster, voor zoo veel hij ook uitenbogaert betreft, reeds in mijnen tweeden brief beschaamd heb; doch, zoo u dat niet genoegzaam dunken mogt, verzoek ik u, het IXde Hoofdstuk van zijne Verantwoording te lezen, en daar te zien, hoe lang, hoe dikwijls, hoe ernstig hij, mondeling en schriftelijk, om zijn ontslag, bij de Staten, bij maurits, bij den Magistraat, bij den Hervormden en den Walschen Kerkeraad, vruchteloos heeft aangehouden; en oordeel dan, welke stijve kaken men hebben moet, om, zonder blozen, te kunnen beweren, dat hij slechts quasi ontslag zocht! - Even onbeschaamd is het nu, ditzelfde te beweren ten aanzien van de overige onderteekenaars der Remonstrantie; mannen, die, te allen tijde, den roem van uitstekende braafheid gehad hebben. Of heeft de lasteraar het, te hunnen aanzien, beter bewezen? Geenszins. Hij heeft deze valsche beschuldiging slechts eveneens, als de vorige, uit de lucht gegrepen, en zij is niets anders, dan het kwaadaardig verdichtsel, hem ingegeven door den verfoeijelijken religiehaat tegen deze, reeds vóór twee eeuwen gestorvene, braven, die hem nooit hebben kunnen misdoen, alleen omdat zij eenige andere godsdienstige begrippen gehad hebben, dan hij. Tantum relligio potuit suadere malorum. Maar dit is die relligio niet, waarvan de Heer van der kemp een boven anderen ijverig voorstander schijnen wil, en wier leer hij, in zijn Voorberigt, betuigt, als de waarachtige en volkomene leer | |
[pagina 502]
| |
der zaligheid, vastelijk te gelooven. Neen, dien godsdienst verloochent en lastert hij: want dezelve verbiedt allen laster, alle leugen, allen broederhaat; zegt, dat hij, die zijn' broeder haat, in de duisternis, een doodstager, en, zoo hij zegt God lief te hebben, een leugenaar is; en verklaart, dat, zonder liefde, niemand voor God iets is, en geene kennis, geene verborgenheid, geen geloof hem eenige nuttigheid kan geven. Hij nu, die zich dunken laat, dat hij godsdienstig is, en zich alles geoorloofd acht, wat ware godsdienst verbiedt, verleidt, volgens Apostel jacobus, zijn eigen hart, en zijn godsdienst is ijdel. Ondertusschen tracht toch de Heer van der kemp zijnen laster op te schikken, en hangt hem hiertoe een ijl kleedje om, maar waardoor men zijne geheele naaktheid heenziet. Zij wisten wel, (gaat hij, wegens de Remonstranten, die afstand hadden aangeboden, voort) dat zij geen nood hadden, dat de Staten hunnen afstand bevelen zouden. Hoe zij dit wisten, en hoe hem dit bekend is geworden, zal hij ons, bij eene nadere gelegenheid, wel eens zeggen. Nu meldt hij er niets van. Wij mogen er derhalve naar gissen. Zij zullen dan vermoedelijk, naar zijn oordeel, met de Staten, of liever met de meerderheid der stedelijke Vroedschappen, (want die konden, bij elke dagvaart, andere Gedeputeerden ter Staatsvergadering zenden) in collusie gestaan hebben, en deze zullen hun hebben verzekerd, dat zij van hun systema, om de eenheid in de kerk te handhaven, niet afgaan zouden! Nu moge het u wat vreemd en tegenstrijdig dunken, zij wisten wel, dat de Staten hunnen afstand niet bevelen zouden, en (gelijk hij onmiddellijk volgen laat) hadden zij dien afstand zoo ernstig begeerd, die zou hun niet moeijelijk geweest zijn: maar dat komt eeniglijk daar van daan, dat gij de zaken niet zoo snugger doorziet, als de Heer van der kemp: want, hoe zeer zich de Staten door maurits en de scheurkerk, zelfs door geen geweld verzetten lieten, voor de Remonstranten, die met hen colludeerden, en hen bij den neus leidden, werwaarts zij wilden, moest dit gemakkelijk vallen: en, in allen gevalle, wat behoefden zij ook der Staten bevel tot hnnnen afstand af te wachten? Het stond immers louter aan hen, om hun afscheid te nemen. Zij konden (dewijl zij geen afzonderlijk genootschap wilden oprigten, gelijk maurits van hen verlangde) vreedzaam uit de kerk, die hen toch niet dulden | |
[pagina 503]
| |
wilde, zijn uitgegaan; en wie zou hun dat belet hebben? Zegt gij: Zij zouden zich dan van bestaan beroofd hebben? zoo vraag ik: Wel, wat zwarigheid? Het kon hun immers niet moeijelijk vallen, aanstonds een ander te vinden, door te gaan bedelen! Op mijne vraag, of hetgeen oldenbarneveld wilde, namelijk de eenheid bewaren door den band des vredes, geen Evangelisch voorschrift ware, antwoordt onze man ontkennend. Geen wonder! Een ander Ridder van den Domper was hem daarin voorgegaan, en was onbestraft gebleven. Hij moest dan wel gelijk gehad hebben. En hoe kon een man, als Mr. van der kemp, die zeker beter, dan iemand, wist, wat al of niet Evangelisch ware, daar aan twijfelen? Apostel paulus had wel aan de Ephesische Christenen, in zijnen Brief, (hoofdstuk IV, vers 3) een stellig voorschrift gegeven, van zich te benaarstigen, om eenheid door vrede te behouden; maar dat was toch maar een voorschrift van paulus, niet van het Evangelie, en hij zal wel meer tot iets vermaand hebben, dat niet Evangelisch was! En, in allen gevalle, dat mag goed geweest zijn voor de Ephesiërs; maar voor andere Christenen, en vooral voor die van den Kempiaanschen stempel, paste het in 't geheel niet: want waar zou het met hen heen, zoo zij aan zulk een voorschrift verbonden waren? Neen, zij behoefden een vlak tegenstrijdig, en dat mogt dan niet Pauliniaansch zijn, maar het was toch echt Evangelisch. Ja, wie durfde zelfs beweren, dat het ook niet echt Pauliniaansch was, daar immers paulus en saulus dezelfde man was, en saulus het zelf ijverig betrachtte, tot op zijne ontmoeting op den weg naar Damascus; en, had hij zich toen niet dwaasselijk verbeeld, dat hij, door den heer, tot een strijdig gedrag geroepen werd, hij zou nooit, zoo als barneveld, daartoe gekomen zijn, om vervolgens tegen het echt Evangelisch voorschrift te handelen! Als saulus liep hij wèl; maar, paulus wordende, liet hij zich, door een gezigt, betooveren, om de waarheid niet gehoorzaam te zijn. Ondertusschen ware het wel te wenschen geweest, dat de Heer van der kemp, uit medelijden met mij en andere botterikken, die, schoon wij zeer vele jaren lang het Evangelie verkondigd hebben, echter nog niet weten, waar wij in hetzelve zijn voorschrift te vinden hebben, ons deswege eenige aanwijzing had gedaan; maar dit is slechts een klein verzuim geweest, en er | |
[pagina 504]
| |
is geen twijfel aan, of hij zal, als hem ons verlangen deswege eens ter kennis komt, zich wel haasten, om daaraan te voldoen. - Doch welligt ergert gij u aan mijne scherts, bij een onderwerp van zoo veel belang. Wel nu! wij hernemen dan onzen ernst. - Kunt gij u grooter onbeschaamdheid verbeelden, dan die van alzoo eenen paulus in het aangezigt te wederspreken en te heeten liegen? De Apostel vermaant, gelijk wij reeds hoorden, letterlijk, zich te benaarstigen, te behouden de eenigheid des geestes, door den band des vredes. ‘Wij ontkennen aanstonds,’ (zegt onze man, die het beter weet, dan de Apostel, hierop) ‘dat dit een voorschrift des Evangelies is. Het Evangelie wil niet eenheid door vrede, maar vrede door eenheid.’ Hij keert dus de vermaning om, en beweert, dat de Apostel juist het tegendeel van het Evangelie eischt. Heeft hij nu hiervoor eenigen den allerminsten grond? Kan hij zich ook beroepen op eenige verschillende lezing in een of ander handschrift van den oorspronkelijken tekst? - Neen. - Is er ook eenige omzetting van woorden mogelijk, waardoor er een, met den gewonen strijdige, zin kan uitkomen? - Neen. - Kan hij dan ook de eene of andere overzetting, oude of nieuwe, in deze of gene taal, aanwijzen, waarin aan de vermaning de beteekenis gehecht wordt, welke hij er aan opdicht? - Wederom neen, volstrekt neen. Wel, zoo sta hij dan hier openlijk aan de kaak, als de openbare uitvinder van eene volslagen logen, als een of allerdiepst onkundig, of moedwillig verloochenaar en vervalscher der Apos tolische, dat is onbetwistbaar Evangelische, leer, tot zoo lang als hij niet onwederleggelijk bewezen zal hebben, dat zijne valsche uitlegging, boven die, welke tot hiertoe nooit door iemand betwijfeld werd, gelden moet, en dat zij niet, gelijk met de letter, zoo ook met den geheelen zachtmoedigen geest van het Evangelie, zoo wel als met elk redelijk voorschrift van zedelijke wijsbegeerte, strijdig is. Doch daarvan zal hij wel voor altijd in gebreke blijven; en het was gewis de volle overtuiging van zijn onvermogen hiertoe, welke hem niet alleen weêrhield van ééne eenige letter tot goedmaking zijner uitlegging te spillen, maar hem ook noopte, om de geheele vermaning, alsof zij niet bestond, stilletjes voorbij te sluipen; opdat hare herinnering hem, bij de genen, die ze zich niet zoo aanstonds herinnerden, niet onmiddellijk mogt logenstraffen, en aan geen' onnoozelen en diep onkun- | |
[pagina 505]
| |
digen, hoedanigen hij zich eeniglijk vleijen kon te zullen kunnen misleiden, aanleiding tot eenig vermoeden van bedrog geven mogt. Hij diende evenwel iets te zeggen, om het eenigzins aannemelijk te maken, en daarom vervolgde hij, altijd op denzelfden stelligen toon van verzekering: ‘eenheid door vrede is eene wezenlijke oneenigheid; doch die niet uitbarst.’ Dit nu is een vreesselijk ding, en lijnregt strijdig met het Evangelie: want dit ‘wil eenheid van hart en zin.’ Dat is dan, volgens onzen meester uitlegger, te zeggen: het Evangelie wil, dat alle oneenigheid zal uitbarsten, en dat, als men niet door eenheid van hart en zin overeenstemt, men het tot die eenheid brengen zal door de oneenigheid, die uitbarst, - door elkander te bestrijden, en, des noods, hemel en aarde te beroeren, en alles in vuur en vlam te zetten, om de lieve eenheid van hart en zin te veroveren. - Men wil wel, dat alle menschen gelijk regt hebben, om voor zichzelven over waarheid en valschheid te beslissen, en hunne overtuiging te volgen; doch dat is eene verschrikkelijke ketterij. Neen: er is slechts één bevoorregt en uitverkoren geslacht, dat alleen de waarheid in pacht heeft, aan welk, bij uitsluiting, hare verbreiding en handhaving is toevertrouwd, en dat er geene afwijking van gedoogen mag; en, o gadeloos voorregt! dat geslacht bestaat midden onder ons, in het Christelijk israël van ons klein Noord-Nederland, waaraan die waarheid, vóór ruim tweehonderd jaren, door een onbetwistbaar orakel, is bekend gemaakt, zoo als geenen volke in de wijde wereld geschied is! Wij kennen de groote mannen, welke het thans aan zijn hoofd heeft, - de bilderdijken, da costaas, capadoses, vijgeboomen, molenaaren, van der kem pen, enz. enz. Dezen derhalve moet men hooren, en wie weigert, op hetgeen zij voor waarheid verklaren, Amen te zeggen, moet door de oneenigheid, die uitbarst, beteugeld worden. - 't Is waar, dat dit geslacht niet altijd het sterkst is, en wel eens het onderspit moet delven, en dat dan de waarheid verdrukt zal worden. Maar wat zwarigheid? Dit kan slechts voor korten tijd zijn; daarna zal zij zich te luisterrijker verheffen en te schitterender zegepralen. In zulk geval zich, naar de anti-Evangelische vermaning van den verbijsterden paulus, te benaarstigen, om eenheid door vrede te behouden, is hoogst misdadig. Neen: men moet zich, naar het voorbeeld der onfeilbare opvolgers van den Prins der | |
[pagina 506]
| |
Apostelen, petrus, rigten, van alle de elementen de wapenen ontleenen, om de ketters tegen te staan, en hen dwingen, om de waarheid te erkennen, of hen verdelgen. Men moet hen hangen, verdrinken, verbranden, levend begraven, of door lood of staal uit de voeten helpen. Zoo zal alle oneenigheid en tegenspraak ophouden, en de liefelijke vrede door eenheid zal heerschen. Kunt gij twijfelen, of dit echt Evangelisch zij: dan zal de Heer van der kemp u, door het Evangelie zelf, verstommen; want dat gebiedt wel degelijk (zoo als hij hier regt ter snede opmerkt) met kracht te wederstaan, die, in het rijk der Goddelijke waarheid, (dat is immers onbetwistbaar het rijk, waarin bilderdijk cum suis gebied voert) oneenigheid zaaijen, gelijk zij gewis doen, die eenheid door vrede zoeken, en dus lijnregt aandruischen tegen het Evangelie; want, nog eens, dit wil eerst de waarheid, daarna den vrede. En dit wist ook de aartshuichelaar oldenbarneveld zeer wel, die (gelijk onze vriend van der kemp hier, met het getuigenis van den eerzamen gomarus, bewijst) weleer gezegd had, dat de waarheid vooral moest verdedigd worden, maar dat de vrede daarna zich recommandeerde, en echter daarna, (gelijk gij duidelijk ziet) het juist tegenstrijdige dreef, toen hij eenheid door vrede wilde, welke, (zoo als onze man zich verwonderlijk sraai, en met de volkomenste waarheid, uitdrukt) ‘door publiek gezag voorgestaan, was, het publiekelijk autoriseren, dat er in dezelfde kerk ja en neen, waarheid en leugen zou gepredikt worden. En dit (vervolgt hij) was strijdig met de voorschriften des Evangelies, hetwelk uitdrukkelijk leert, dat, in het koningrijk der hemelen, christus en belial, licht en duisternis, waarheid en logen te zamen niet kunnen bestaan.’ - o Blinde Arminianen, die, even als uwe vaders weleer, nog niet zien wilt, dat het koningrijk der hemelen niet bestaat, dan onder hen, die, getrouw aan den Dordschen lastbrief, alleen de zuivere waarheid voorstaan, en dat onder hen alleen zich de echte belijders van christus, de kinderen des lichts, bevinden, welke de wezenlijke oneenigheid, die niet uitbarst, verfoeijen, en de eenheid van hart en zin, door de uitbarstende oneenigheid, te allen tijde, zoo krachtig verdedigd, zoo gelukkig verkregen hebben! Ei, ziet toch uwe ellende en blindheid, en erkent eens eindelijk, dat gij, gelijk uwe vaders geweest zijn, niets anders, dan zonen | |
[pagina 507]
| |
belials, kinderen der duisternis en logendienaars zijt, met welken nooit eenheid door vrede, maar alleen vrede door eenheïd mogelijk en geoorloofd geweestis, en nog is. Maar, helaas! gijlieden wildet nooit gehoor geven, en wilt het nog niet, aan de liefelijke stem, die u nu, al twee eeuwen lang, zoo krachtig tot die laatste eenheid genoodigd en genoopt heeft. Gij hebt integendeel niet afgelaten, steeds anderen tot het zoeken van uwe verderfelijke eenheid door vrede aan te lokken, en hebt, in onze diep verbasterde eeuw, en door het bederf, dat in de wereld is, duizenden van de waarheid afvallig gemaakt, zoodat er, eilacie! nu nog slechts een klein overblijfsel is der getrouwen, die met regt van zichzelven roemen mogen, des Heeren tempel, des Heeren tempel, des Heeren tempel zijn dezen! Maar wacht maar! Alle hunne groote mannen zijn Ridders Gods geslagen; Helden, die, voor d'eernaam, dien zij dragen, 't laatste dropje zullen wagen, dat hunne aderen doorgloeit. Reeds zijn zij te wapen en te paard. Geen geweld kan hen vernêren, en geen aanslag kan hen deren, en zij zullen triumferen: en de Baäls van dees tijd zullen sidd'ren, zullen beven: en, nu ook de Heer van der kemp Ridder geslagen is, en zich onder hunne banier geschaard heeft, kan het uur der wraak niet lang uitblijven. Ik voor mij, waarde Vriend! word bang, en durf niet voortvaren. Ik schenk zijn Ed. alles, wat hij over ons onderwerp nog volgen laat, en blaas den aftogt, als
Uw vervaarde Dienaar, enz. |
|