Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1829
(1829)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 417]
| |
Ja, de Eendragt was dier leus getrouw
Van d' aanvang van den tijd,
Bij Babels trotschen torenbouw
En Neêrlands worstelstrijd;
Zij schept uit zwakheid reuzenkracht,
En grootheid als uit niet,
En helden uit een bloo geslacht,
En staten uit wat riet.
Men vraag' het aan 't tienduizendtal,
Dat Xenophon gebood,
Aan der Spartanen heldenval
En der Waldensen nood;
Men speure 't na op Wasa's spoor
En op Helvetie's grond,
En merke 't op, alle eeuwen door
En heel de wereld rond.
Nog houdt de Leeuw van Nederland
Zijn pijlen zaamgetast;
Nog bindt ze de eigen eendragtsband
In éénen bundel vast;
Nog spoort dit ons, als 't voorgeslacht,
Tot eensgezindheid aan,
En wijst ons in vereende magt
Der Vad'ren gloriedaân.
Doorzoekt de wetten der Natuur
In 't uitgestrekt Heelal, -
Zij blaken van datzelfde vuur,
Dat niet verdooven zal;
't Is harmonie en eenheidsmin
En grootheid, wat men ziet,
En, ééns gestemd tot éénen zin,
Vergaan haar werken niet.
Één kracht houdt al wat is in stand,
De starren in haar baan;
Één kenmerk van de moederhand
Kleeft al 't geschapene aan;
Één streven naar volkomen staat
Verheft het trap bij trap;
Één trek in 't menschelijk gelaat
Toont aller broederschap.
| |
[pagina 418]
| |
Dezelfde wet, gelijke kracht
Is 't zeedlijke ingeleid:
Één denkbeeld van een hooger magt
En van onsterflijkheid;
Één aanleg voor een beter spheer;
Één neiging tot den val;
Één streven naar geluk en eer
In 't ondermaansche dal.
Komt, zonen uit hetzelfde huis,
Te zaam de taak verrigt!
Komt, dragers onder 't zelfde kruis,
Elkaar den last verligt!
Op, schutters naar hetzelfde merk!
Wat blijft ge werk loos staan?
Op, strijders in hetzelfde perk!
Wij rukken zamen aan.
De tijd is rijp en de oogst is daar;
Het zaad, alom gezaaid,
Wenkt, schuddend met zijn zwellende aar,
De sikkel, die het maait.
Ziet, hoe het tiert in gansch Euroop,
Door volk bij volk gekweekt!
Ziet, hoe 't, gekoesterd door de Hoop,
Schier uit zijn' bolster breekt!
Ja, de Eensgezindheid wint er veld,
Trots zeden, taal en rang;
In spijt van Domheid en Geweld,
Gevoelt het één belang.
Vergeefs, o Vorsten! keert gij 't af,
Onttrekt ge u aan 't verbond.
Treedt toe: verhaast niet zelf de straf,
Die steeds de Heerschzucht vond!
Geen Dweepzucht gaat dien stroom te keer,
Die uit Beschaving welt;
De Staatkunde is geen geesel meer,
Die 't suffend volk ontstelt:
Dat monster werpt het masker af;
De volken merken 't op,
En zweepen 't naar zijn gapend graf,
Verbrijz'len het den kop.
| |
[pagina 419]
| |
De geest des tijds roept tot het licht,
Wat in het duister waart;
De Vorsten dekken 't aangezigt,
Voor zoo veel glans vervaard:
Maar Neêrlands Koning gaat hen voor,
Vereenend Volk en Vorst,
En wijst hun, hoe Hij 't roemrijk spoor
Het eerst betreden dorst.
Dat heilverbond kweekt broedermin
En eensgezindheid aan;
Dat heilverbond fluit allen in,
Zal wank'len noch vergaan.
Al schuift een wolk soms voor 't gezigt,
't Blijft helder in 't verschiet:
Wat in het licht is, mint het licht,
Keert tot het duister niet.
Komt, broeders, gaan wij hand aan hand!
Wat ziet ge op rang of staat?
Komt, knoopen wij den eendragtsband,
Verbannen we allen haat!
Bewegen we ons in kleiner perk,
Te vaster klem' die hand!
't Geheel wordt door zijn deelen sterk,
De deelen door 't verband.
De kiem, tot botten steeds bereid,
Ligt in ons aller hart:
't Is de aanleg tot gezelligheid,
Die deelt in vreugde en smart.
Zij wacht de hand slechts, die haar kweekt,
Waar ze opluikt in den hof;
Gelijk de zon de warmte ontsteekt,
Aanwezig in de stof.
Wat schat ge uw' naasten ligt als 't kaf,
Uzelven zwaar als 't graan?
Wat weegt gij in de goudschaal af
De waarde van zijn daân?
Hij streeft, als gij, naar d'adeldom,
Aan eer en deugd verpand;
Ligt ziet hij naar een' leidsman om, -
Reik gij hem dan de hand!
| |
[pagina 420]
| |
En als ge uw' broeder struik'len ziet,
Vermaan hem op te staan!
En weigert hij 't, verguis hem niet,
Maar laat zijns weegs hem gaan!
Ligt haalt hij 't in, en droogt u 't zweet
Op weg naar deugd en eer;
Met de eigen maat, waarmeê gij meet,
Meet hij u eenmaal weêr.
Zeg niet: ik ken alleen het spoor,
En kan alleen het gaan.
Hoe! ziet gij dan de nev'len door,
Die voor de toekomst staan?
Wie maakte u toch den weg bekend,
Die u te volgen staat?
Wie zegt, in 't zekere, u het end
Van dien gij thans nog gaat?
Maak vrij u vrienden door uw geld
En slaven door uw magt;
Wat bouwt ge op rijkdom en geweld
En steunt op eigen kracht?
De kans verkeert, de weg wordt glad,
Verdwenen is de stoet,
En 't slavenrot rooft, wat gij hadt,
En schopt u met den voet.
Wat sterk is, houd' het zwakke vast;
Ligt strekt het eens ten stut:
Het schip zinkt door zijn' overlast;
Het eiloof steunt de hut;
Het staal wordt door den roest verteerd,
De keisteen door den drop;
't Koraalgewas, in rots verkeerd,
Hoopt zich tot klippen op.
Vermijd die klippen, op den togt
Naar 't overzeesch gewest;
Doorzoek niet elke baai en togt;
Houd koers naar de eeuw'ge vest:
Al blinkt de haven in 't verschiet,
Steun niet op eigen kracht;
Verlaat den zwakken stuurman niet:
Want - Eendragt slechts maakt magt.
Februarij, 1829.
|
|