andere personen, zoo ge wilt, moge het zijn; en, zoo mij een enkel woord ontsnappe, dat de achterdochtigste staatkunde kan verontrusten, ben ik bereid, mijn leven in een' Oostenrijkschen kerker te eindigen.’ Doch alles vruchteloos; en, op de aanmerking, dat het, ondanks alle genomene voorzorgen, toch wel niet ondoenlijk geweest ware, zoo men zulks gewild had, den jongeling dit of eenig ander geschrift in handen te spelen, ontving hij dit zeer opmerkelijk bescheid: ‘Weet, Mijnheer, dat de Prins niets hoort, ziet of leest, dan hetgeen wij willen, dat hij leze, zie of hoore. Zoo hij, bij geval, een' brief, een papier, een boek ontving, dat onzer waakzaamheid ontsnapt, en tot hem gekomen was, zonder door onze handen te zijn gegaan, zijn eerste werk zou zijn, het aan ons te geven, zonder het te openen; hij zou er geen oog in slaan, vóór dat wij hem gezegd hadden, dat hij zulks zonder gevaar kon doen.’ - ‘Het schijnt dus, Mijnheer de Graaf, dat de Zoon van napoleon op verre na zoo vrij niet is, als wij hem ons in Frankrijk verbeelden.’ - ‘De Prins, Mijnheer, is geen gevangene; maar - hij bevindt zich in eenen geheel bijzonderen toestand. Wees zoo goed, mij geene vragen meer te doen, en tevens van uw voornemen af te zien, waaromtrent, ik herhaal zulks, eene volstrekte onmogelijkheid bestaat.’ - Na verloop van veertien dagen, herhaalde de Schrijver, als ten overvloede, zijn bezoek bij den Grootmeester, en ontving dezelfde afwijzing, met deze bijvoeging: ‘Ik begrijp inderdaad niet, Mijnheer, hoe ge er zoo veel in stellen kunt, om den Prins te zien. Houd u voldaan met te vernemen, dat hij gelukkig is, dat hij geene eerzucht kent. Zijne baan is afgeperkt. Nooit zal hij Frankrijk naderen; de gedachte zelf; zal niet bij hem opkomen. Zeg dit uwen landgenooten, en help hen, is dit mogelijk, uit hunne dwaling.
Gij behoeft niets geheim te houden van alwat ik u zeide; integendeel, lk verzoek u, bij uwe terugkomst in Frankrijk, het bekend te maken, te laten drukken zelfs, zoo u dit goeddunkt. Wat betreft het behandigen van uw exemplaar aan den Prins, dit kan niet zijn: het stuk is zeer sraai, als dichtstuk beschouwd; maar het is niet dienstig voor den Zoon van napoleon. Uw beeldrijke stijl, de levendigheid van beschrijving, de kleuren, door u aan de Geschiedenis gegeven, dit alles zou in zijn jeugdig hoofd eene geestdrift en zaden van eerzucht kunnen opwekken, welke, zonder eenig nut, zouden strekken, om hem zijnen tegenwoordigen toestand onaangenaam te maken.’