Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1829
(1829)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 399]
| |
Brief van John Bowring aan den redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen.Ga naar voetnoot(*)Londen, den 16 Mei 1829.
Aan den Redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen.
Wel Edel Heer!
Ik ben eerst dezen morgen van eene reis naar Ierland teruggekomen, en vind in Uw nommer van April 11. een stuk opgenomen, hetwelk eenen geheel onverwachten en, zoo ik vertrouw, volstrekt onverdienden aanval op mijn karakter behelst. Ik haast mij, U daarop de volgende regels te doen toekomen, hoewel ik misschien eenen zoodanigen aanval, van iemand die zich niet noemt, onopgemerkt had kunnen laten. Ik beken, dat mijne Brieven over Holland zeer in de haast opgesteld en in vele opzigten onvolledig zijn; maar zeker is het, dat zij niet met zoodanige bedoelingen en gevoelens geschreven werden, als die, waarvan Uw Correspondent mij verdenkt; en niet minder zeker is het, dat die Brieven reeds eene uitwerking gehad hebben, geheel verschillende van die, welke hij tamelijk voorbarig van dezelve schijnt te verwachten. Ik schreef als een vriend van Holland en van de Hollanders, en ik verheug mij in de overtuiging, dat ik iets heb toegebragt, om eenig belang in te boezemen en eenigen eerbied op te wekken voor dat volk, waartoe de Briefschrijver behoort. Een groot gedeelte van zijnen Brief behelst onbepaalde beschuldigingen, en de Briefschrijver veroordeelt zijne eigene landslieden, wegens het vriendelijk onthaal, aan eenen vreemdeling gegeven. Voorzeker, het is waar, dat zij dien vreemdeling met meer heuschheid ontvingen, dan waarop hij aanspraak zoude hebben durven maken; doch daarom was deze heuschheid, en dit moet de schrijver zelf bekennen, door geene vleijerij gekocht. Het is mogelijk, dat deze vreemdeling | |
[pagina 400]
| |
eenige verkeerde indrukken, als gevolgen van het verschil tusschen de zeden der twee volken, heeft ontvangen en medegedeeld; doch, waar dit het geval mogt zijn, daar geschiedde zulks niet met verachting of bitterheid, veel minder nog met een gevoel van ondankbaarheid. In zijn eigen Vaderland heeft men hem beschuldigd, bezet te zijn met ingewortelde vooroordeelen ter gunste van de Hollanders, en heeft men hem uitgedaagd, om nu ook de andere zijde der schilderij te vertoonen. Hij heeft hierop slechts één antwoord kunnen geven: Tantum vidi. Waarom schept de Briefschrijver er behagen in, om zaden van haat en mistrouwen om zich heen te strooijen? Waarom, niet tevreden met de beleedigingen mij aangedaan, zoekt hij ook nog, op eene verkeerde en onopregte wijze, het Engelsch karakter aan te vallen? Gedragen sommige Engelschen zich trotsch en onbeschaamd, - dat men die trotschheid en onbeschaamdheid bestraffe, en ik zal de eerste zijn, die zulk eene berisping toejuich; maar zoowel de wijsbegeerte als de Christelijke liefde verbieden eene zoodanige veroordeeling van eene geheele natie met eene enkele pennestreek. Indien toch de Briefschrijver S.S., bij voorbeeld, eens als een bewijs van Nederlandsche opvoeding, billijkheid en opregtheid, werd aangehaald, zou ik dan niet, in het belang van eerlijkheid en goede trouw, eene betere proef, een ander voorbeeld, mogen vorderen? De beschuldigingen, tegen mij gerigt, zijn: dat ik geen persoon van gewigt of verdiensten ben. Wierd zulks bewezen, dan zoude dit meer mijn ongeluk dan mijne schuld zijn. Voorts, dat ik hen, die mij de meeste vriendelijkheid bewezen, gegispt en in een belagchelijk daglicht gesteld heb. Dit is eene onwaarheid, even kwaadaardig als oneerlijk. Dat ik mij met de publieke zaken en de bijzondere huishouding bemoeid en de huiselijke gebruiken der Hollanders berispt heb. Hierop, gelijk op al het overige, kunnen de Brieven zich zelve verdedigen. Scripta manent. Twee meer bepaalde beschuldigingen worden er opgegeven; te weten, dat ik de Doopsgezinden met de Kwakers heb verward, en dat ik melding heb gemaakt van het katknuppelen door de Friesche boeren. In dien S. de eigenaardigheden van de Kwakers bestuderen wil, - de eenvoudigheid van hunne eerdienst, hunnen afkeer van eeden en van de krijgsdienst, hunne strenge zedeleer, - en zoo hij dit alles wil vergelij- | |
[pagina 401]
| |
ken met datgene, hetwelk de Doopsgezinden onderscheidt, dan zal misschien zijn eigen oordeel eene wijziging ondergaan. En, wat de ruwe volksvermakelijkheden betreft, waarvan ik gesproken heb, - ik bezit er een schriftelijk bewijs voor, van de hand van eenen aanzienlijken Fries. Ik ben er nimmer ooggetuige van geweest, en hoop, dat het geen plaats meer hebbe; doch, hoe dit zij, S.S. moet mij niet beschuldigen, eene opzettelijke valschheid verhaald te hebben. Dat is eene uitdrukking, die niet betaamt. Ik heb eene daadzaak medegedeeld, en ik deed het ter eere van eenen geachten vriend, en omdat ik er een voorbeeld in dacht te vinden van eenvoudigheid van zeden, de tijden der Aartsvaderen waardig; de daadzaak, namelijk, dat, toen ik, met een gezelschap vrienden, op de pastorij van Waaxens aankwam, de spijskamer van den Heer des dorps het noodige tot het onthaal voor de onverwachte gasten moest opleveren. En dit is nu het thema voor eene lange reeks van aantijgingen. Ik denk, dat mijn waardige Gastheer zich de zaak niet zal aantrekken, en veel minder nog de uitlegging, door den Briefschrijver aan mijne woorden gegeven, voor zijne rekening nemen. Wat de drukfouten betreft, - ik beken, dat derzelver aantal groot is; maar ik bevond mij nog op reis, toen de Brieven gedrukt werden, en S.S. kan er zich op verlaten, dat die feilen zouden zijn verbeterd geworden, indien ik destijds in Engeland ware geweest. Nog een woord ten slotte. Ik heb veel gereisd. Het is mijn voorregt geweest, mij onder vele volken te hebben mogen ophouden, en onder die alle bezit ik vrienden, wier aandenken mij steeds dierbaar blijft. Indien de ondervinding, welke ik opdeed, mij iets geleerd heeft, dan is het dit, dat het geene wijsheid te kennen geeft, wanneer men iemand, buiten noodzakelijkheid, leed aandoet, en geene deugd, wanneer men bitterheid en verdeeldheid bevordert. Den schrijver zij daarom, met eene kleine verandering, de spreuk van mazarin aanbevolen: ‘Eerbiedig anderen, en zij zullen u eerbiedigen;’ of, liever nog, en meer in den geest des Christendoms: ‘Heb anderen lief, en zij zullen u liefhebben.’
Wel Edel Heer!
Uw Ed. Dienaar
(was get.)
|
|