Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1829
(1829)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijIets in antwoord op een fragment eener onlangs gehoudene voorlezing, geplaatst in dit Mengelwerk voor 1829. No. VI.Ga naar voetnoot(*)Het verschil van denkwijze over eene zelfde zaak, hetwelk dikwijls tusschen gelijkelijk met gezond verstand begaafde en met goeden wil bezielde personen plaats heeft, is iets, dat vaak mijne grootste verwondering heeft verwekt. Men zoude zeggen, wat goed is, is goed; wat wijs is, is wijs, en het een en ander moet dus door elk goed en verstandig mensch voor zoodanig gehouden en erkend worden; dit ligt in de rede; en evenwel hoe te meermalen leert ons de ondervinding niet, dat, wat door den een' als goed wordt erkend, niets dan afkeuring van een' anderen verkrijgt; dat, wat door dezen als een verstandige maatregel wordt aanbevolen, als eene te schuwene verkeerdheid door genen wordt uitgekreten. Trouwens, denkwijzen zijn: tot rijpheid gebragte gedachten; om dus den oorsprong der denkwijzen te lee- | |
[pagina 394]
| |
ren kennen, zou men dien der gedachten moeten kunnen opsporen - en zulk een onderzoek, door sommige wijsgeeren wel eens ondernomen, waar is het ooit op uitgekomen, dan op de beschamende overtuiging van, aan het einde gekomen, even weinig van de zaak te weten als toen men begon? Mijn oogmerk is dan ook nu geenszins, mij in duistere bespiegelingen te begeven, maar alleen het boven gezegde als eene inleiding te gebruiken tot, en toepasselijk te maken op hetgene volgt, tot het ter neder schrijven waarvan mij een artikel in dit Mengelwerk, betiteld: Wat staat ons, Nederlanders, thans te doen, nu wij begraafplaatsen hebben in het opene veld? aanleiding gegeven heeft. Geheel nu verschil ik van denkwijze met den steller van genoemde artikel; niet zoo zeer met opzigt tot de veranderde wijze van begraven, (omtrent welke ik mij niet vermete, 's Konings beschikkingen te beoordeelen) als voor zoo veel de hulde, volgens 's mans denkwijze aan de afgestorvenen te betoonen, aangaat. Sterven is, mijns inziens, het afleggen van een broos, zeer onvolkomen ligchaam door de ziel, die, hare verbindtenis met hetzelve vaarwel zeggende, terstond, om zoo te spreken, vrijer ademt, eenen nieuwen werkkring aanvangt, welligt een nieuw bekleedsel ontvangt, en toegerust wordt met grootere bekwaamheden, dan zij, op aarde zijnde, immer uitoefenen kon. Aanvankelijk, misschien, zal door den oppersten Regter eenige belooning of straf uitgedeeld worden, en bestaan in de meerdere of mindere bekwaamheid, aan het nieuwe wezen geschonken. Dan, dit, waaromtrent wij niet meer dan gissen kunnen, daargelaten, het afgelegde ligchaam is toch niets meer van eenig belang; deszelfs waarde is minder dan die van een onbruikbaar geworden kleed, en na weinige dagen verandert het doorgaans zoo zeer van gedaante, dat zij, die het levende mensch het meest liefhadden en met het grootste welgevallen aanzagen, zich met afschuw van het lijk afwenden. De ziel intusschen leeft, maar niet meer voor ons op eene merkbare wijze; | |
[pagina 395]
| |
dus, wie eenen gestorvene beweent, kan met rede niet anders zeggen, dan: ‘deze lieveling is voor mij, zoo lang ik hier op aarde vertoef, verloren.’ - Om al deze redenen heb ik mij altijd bijzonder daarover verheugd, dat bij ons niets gebruikelijk was van al dat hulde bewijzen aan lijken, waarvan ik veel, als in andere landen plaats hebbende, hoorde spreken en las. Bloemen planten, bloemen strooijen op een graf, terwijl men daarbij gaat weenen, is mij altijd als een bewijs van overdrevene gevoeligheid (sensiblerie) voorgekomen; ja, wat meer is, als eene soort van, voor Christenen, ongepaste daad, als die insluit, óf dat men aan stof en asch meer waarde hecht dan het verdient, óf dat men de ziel van den afgestorvene nog als in eenige aanraking met de levenden beschouwt; iets, dat tot allerlei bijgeloovigheden aanleiding geven kan, en zoo vaak in vroegere dagen gegeven heeft. ‘De Romeinen,’ zegt de steller van het artikel, ‘hadden reeds de gewoonte, om de graven met bloemen te beplanten of te bestrooijen: waarom zouden wij hen in dezen niet volgen?’ - Ik antwoord: omdat wij Christenen zijn, zij Heidenen waren. Bij de onzekerheid, welke vóór 's Heilands komst aangaande het lot der afgestorvenen heerschte, mogt ieder individu welk denkbeeld hem het aannemelijkst voorkwam omhelzen, en, van een' charon, van een' pluto enz. droomende, zijn' geliefden overledene de reize naar de onderaardsche gewesten zoo aangenaam en gemakkelijk trachten te maken, als hem mogelijk scheen, ja zijn verblijf in de onbekende streken of Elysesche velden pogen te vervrolijken door bewijzen van liefde of teeder aandenken; maar nu wij weten, (dank zij Hem, die het leven en de onsterfelijkheid aan het licht gebragt heeft!) dat God niet een God der dooden, maar der levenden is, en dat zij Hem allen leven, nu betaamt het ons, dunkt mij, geenszins, oude Heidensche gewoonten weder in zwang te brengen, en zoo doende onze heilige, zuivere en redelijke Godsdienst door dwaze uitwendigheden te ontheiligen; uitwendigheden, welke alleen het stoffe- | |
[pagina 396]
| |
lijk overschot van eenig mensch ten voorwerp hebben, of aan eenen niet meer bestaanden omgang met diens ziel doen denken. Wat dan? Moet men, een' geliefden echtvriend of echtvriendin, een teeder bemind kind, een' boezemvriend of vriendin, een' geëerbiedigden vader of moeder, een' dierbaren broeder of zuster, of anderen bloedverwant, door den dood van onze zijde gerukt ziende, dien begraven en - vergeten, zonder aan zijne nagedachtenis eenige hulde toe te brengen? Dit is geenszins, wat ik verlang, of wat de Christelijke Godsdienst ons gebiedt. Men treure, men weene, maar te huis, zich met geene zinnelijke teekenen, maar met zedelijke bespiegelingen bezig houdende; - men zoeke troost, niet in het zien groeijen of in het rieken eener bloem, maar in het bepeinzen van de veelvuldige troostwoorden van Hem, die het leven zelf was; - men overtuige zich meer en meer van de waarheid, dat God nooit iets te vroeg of te laat gedaan heeft; dat Hij zijne wijze redenen had, om den betreurden persoon nu van de aarde op te roepen, gelijk Hij zijne wijze redenen heeft, om er den treurende nog te laten; en zoo schikke men zich tot eene kinderlijke berusting in 's Hoogsten wil. Hulde bewijze men voorts aan den afgestorvene, door zijne of hare deugden te herdenken en na te volgen, en voortaan niets te doen, waarvan men zou kunnen denken: ‘dit zou met zijne of hare, op Godsdienst en rede gegronde, beginselen niet hebben gestrookt.’ Zoo zullen wij, dunkt mij, het best als Christenen treuren en de dooden vereeren, het zij hun lijk in eene kerk of in het opene veld begraven ligt; en kunnen zij weten, wat de overgeblevenen te hunnen opzigte doen, zoo zullen zij hen met meer welgevallen aanzien, in hun huis of elders hunne werkzaamheden voortzettende, aan de verheerlijkte ziel met teederheid gedenkende, dan nutteloos tijd verspillende bij een graf, en vergankelijke bloemen plantende of strooijende op de aarde, die het reeds vergaande lijk bedekt. Over hetgeen door den man, wiens gevoelen ik bestrij- | |
[pagina 397]
| |
de, op het laatst van meergemelde artikel gesproken is, heb ik het eerst gehandeld, omdat het meer, dan het vroeger door hem geboekte, tot de Godsdienst betrekking heeft. Nu blijft mij nog over, mijn verschil van denkwijze, ook over het plaatsen van gedenkteekenen op de graven, te kennen te geven. Naam, geboorte, en sterfdag en jaar, dit moet, mijns inziens, alles zijn, wat men op de graven te lezen vinde; - alle monumenten hoegenaamd zoude ik uitsluiten; en waarom? omdat, de gewoonte van dezulken op te rigten eens aangenomen zijnde, deze, bij de bekende gesteldheid der menschen, óf tot voeding hunner ijdelheid, óf tot het bedrijven eener ongepaste vleijerij, óf tot lastige berisping van anderer doen noodzakelijk aanleiding geven moet. Tot het eerste; daar zeker een hoogadellijk persoon, of een zeer rijk man, een' hoogeren prijs, dan b.v. f 132, voor eene gedenkzuil zal willen besteden, al ware het alleen, om, bij den eersten oogopslag, den, de grafplaats betredenden, wan delaar te doen opmerken, dat op die plek het lijk van een' persoon van aanzien ligt, wiens rustplaats zich van die des daar naast aan gelegenen armen daglooners onderscheiden moet; en zoo zal dan het gedenkteeken op het opene veld hetzelfde uitwerksel hebben, als voorheen de wapenborden of hoogdravende opschriften in de kerken hadden. Tot het bedrijven van ongepaste vleijerij (ten tweede) moeten de gedenkzuilen aanleiding geven, dewijl al ligt het graf van een' man, die den naam van geleerde, van wijsgeer, van onderwijzer, of wat dies meer zij, droeg, met de vermelding van zijne waardigheid zal prijken, en met den lof van zijne uitstekende talenten, al is het dat hij inderdaad beneden zijn beroep gestaan, en geene bijzondere vermelding verdiend hebbe; te meer, daar de overgeblevene bloedverwanten, al ware het slechts welstaanshalve, of ook om zichzelven in hem te wierooken, niet nalaten zullen, hem den roem, aan zijnen post eenigermate verknocht, te laten wedervaren. Eindelijk (ten derde) zal tot lastige berisping, door de gewoonte | |
[pagina 398]
| |
van gedenkteekenen te plaatsen, aanleiding gegeven worden: want omtrent iemand, die van die gewoonte zou afwijken, zal al ligt gezegd worden: ‘hij toont, dat zijn doode hem weinig waard was;’ - omtrent een', die een te gering gedenkteeken sticht: ‘had men zoo iets nietsbeduidends van dien man, voor zulk eene vrouw of moeder enz., verwacht!’ - omtrent een', die, volgens de algemeene schatting, het monument te fraai laat maken: ‘zie eens, welk eene vertooning! de erfportie moet groot geweest zijn; anders had de erfgenaam zijn geld wel beter kunnen besteden!’ enz. enz. Wie kan al de te makene aanmerkingen kunnen optellen, waartoe het bezoeken van eene grafplaats met gedenkzuilen den bezoeker, die er dikwijls naar toe zal gaan, minder om over leven en dood na te denken, dan om uit nieuwsgierigheid eens te gaan zien, welk monument men voor dezen of genen, hem onverschilligen overledene opgerigt heeft, of met oprigten bezig is, ruime stof verschaffen zal? Ten slotte dan, men begrave zijne dooden, thans in het opene veld, gelijk voordezen in de kerken, met eene gepaste statigheid en ernst, dekke de graven het zij met graszoden, het zij met eene zerk, neme dan afscheid van het lijk, behoude de nagedachtenis des overledenen, en huldige zijne deugden door navolging van dezelven op eene den Christen waardige wijze, tot dat ook voor den thans treurende de tijd daar is, waarop zijn lijk tot dat zijner vaderen verzameld zal worden, en zijne ziel zal juichen over hare verlossing uit het ligchaam des doods!
n.w. |
|