| |
| |
| |
Mengelwerk.
Redevoering, over de treffende en leerzame overeenkomst, welke er in menigerlei opzigt bestaat, tusschen de wereld der kinderen en die der volwassene menschheid.
Door Mr. H.J.H. Modderman, Advocaat te Winschoten.
(Uitgesproken in het aldaar gevestigd Departement der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen.)
Er is voorzeker niemand, die niet dikwijls en gaarne een' iets meer dan vlugtigen blik werpt op de ons, te midden der groote menschen-maatschappij, bijna overal omringende kinder-wereld. Immers tot deze gevoelen wij de naauwste betrekking, het zij, voor zoo verre dit ons onschatbaar voorregt moge zijn, dewijl onze dierbaarste panden tot haar behooren, het zij, voor zoo verre zulks ons geval, of in het geheel niet mag wezen, of althans nu niet is, naardien wij toch als menschen ons zoo innig verbonden zien aan die kinderwereld, tot welke wij allen ook eenmaal behoorden, en die nu reeds het geslacht weder omvat, waarvoor wij langzamerhand onze plaats hier beneden moeten inruimen.
Wanneer wij dan met eenige opmerkzaamheid de aankomende menschheid zich in dezen haren eigendommelijken kring zien bewegen, eene inderdaad eigene wereld als 't ware uitmaken; wanneer wij hare kinderlijke spelen en bedrijven aanschouwen, hare zonderlinge denkbeelden en vrolijk gesnap zich hooren uiten, haar onophoudelijk gedruisch, haar woelen en wemelen aandachtig
| |
| |
gadeslaan, is het niet zoo? dan kunnen wij ons soms met mogelijkheid van dat kinderlijk bestaan geen naauwkeurig denkbeeld meer vormen; dan pogen wij te vergeefs dien eigenen geest te doorgronden en, al ware het dan ook slechts voor eenige oogenblikken, weder geheel den onzen te maken; dan zoude het ons eene ongerijmdheid kunnen toeschijnen, te moeten gelooven, dat ook wij eenmaal tot die kinderwereld behoord hebben, ware het niet, dat de herinnering ons nog eenige, deels flaauwe, deels scherpe trekken vertoonde van het vervlogen beeld onzer eigene jeugd, of van die onzer tijdgenooten, en op deze wijze, gepaard met waarneming en ondervinding, de stelligste zekerheid gaf, dat wij inderdaad ook eens burgers waren van die wereld, tusschen welke en ons wij thans, door den onophoudelijk voortsnellenden Tijd, eene onoverschrijdelijke kloof zien daargesteld; van die wereld, welker beminnelijke onnoozelheid ons zoo vaak verrukt, welker onschuldige dwaasheid ons zoo dikwijls doet lagchen.
Dan, M.H., ofschoon er door de natuur eene kennelijke afscheiding is verordend tusschen des menschen jeugdigen en volwassenen leeftijd, - eene afscheiding, door welke wij, op den levensweg reeds een meer of min aanzienlijk eind gevorderd, even zoo zeer belet werden, al willen wij het ook slechts denkbeeldig doen, geheel in de kinderwereld terug te treden, als zij, die kinderen zijn, zich uit deze geheel kunnen verplaatsen in de groote menschenwereld; zoude daarom tusschen die beide eigendommelijke wereldkringen geene treffende overeenkomst kunnen bestaan, en zou de afstand tusschen die beide wel zoo groot, het verschil wel zoo gewigtig zijn, als de door hoogmoed verblinde mensch somtijds waant?
Dit laatste gewisselijk niet. Immers, die werelden mogen al ieder op zichzelve staan, de ondervinding bevestigt het, willen wij voor haar licht niet willens blind zijn, dat wij menschen door alle tijdperken onzes levens in menigerlei opzigt dezelfde blijven; dat wij, van genen tijdkring tot dezen overgaande, veel van dat kinderachtige
| |
| |
blijvend medenemen, veel van dat dwaze ons duurzaam aankleeft, hetgeen ons bij de beschouwing van kinderen niet zelden bij den eersten aanblik verwondert, of ook, zonder verder nadenken, onwillekeurig doet lagchen.
In eene vergadering, welke zich ten doel stelt het nut van 't algemeen, scheen het mij derhalve geen ongeschikt onderwerp toe, de aandacht te vestigen op de treffende en leerzame overeenkomst, welke er in menigerlei opzigt bestaat, tusschen de wereld der kinderen en die der volwassene menschheid, - of, wilt gij liever en korter, op het betoog, dat de mensch in zeer vele opzigten een groot kind is.
Ik zeide, in menigerlei, in zeer vele opzigten; want voorzeker in alles gelijk zijn die werelden, zijn kind en mensch niet: welk verschil hoofdzakelijk daaruit ontstaat, dat in den eerstgenoemden kring, dat bij het kind minder verstandsontwikkeling, maar ook meer eenvoudigheid en onschuld gevonden - in de laatstgenoemde wereld, of bij den mensch, daarentegen, meerdere kennis en daaruit voortvloeijende regelmatigheid, maar ook helaas! mindere reinheid, eene door heerschappij der driften ontstane grootere bedorvenheid wordt aangetroffen. Dit verschil, hetwelk nu eens de balans ten voordeele van gene, dan weder van deze wereld doet overslaan, zal ons hier en daar van zelf in het oog springen, en blijve overigens aan ons eigen verder nadenken overgelaten.
I. Met regt, dunkt mij, moeten wij in de eerste plaats een oogenblik stilstaan bij die onnoozelen in de kinderwereld, welke zich nog bevinden in de eerste vaag des levens, hulpeloos en zonder zelfbewustheid daarhenen liggen, wier eenige werkzaamheid vooralsnog bestaat in de vervulling der noodzakelijkste natuurbehoeften, waarvoor anderen onophoudelijk moeten zorgen, daar het arme wicht tot niets in staat is, en die overigens in het schommelend wiegje, of op den teederen moederschoot, sluimeren, of de kleine huiswereld met geschreeuw vervullen.
Leven er ook in de menschenwereld niet velen zonder
| |
| |
zelfbewustheid henen, of die althans als zoodanig zich gedragen? Vinden wij daar ook geene volwassene kinderkens, maatschappelijke zuigelingen, wier eenige bezigheid gelegen is in de bevrediging hunner wel meer verfijnde en vermenigvuldigde, maar toch waarlijk niet verhevener zoogenaamde levensnoodwendigheden, welke anderen hun dagelijks moeten verschaffen; die, zonder eenigen, althans nuttigen arbeid, hunne kostbare levensdagen, den gulden morgentijd ook grootendeels verslapen, of genoeg meenen te doen, wanneer zij de wereld met getier en onophoudelijk geschreeuw vervullen?
De zuigeling in de kinderwereld geeft intusschen na korte weken, hoe gering dan ook, reeds blijken van eenige toeneming. - Mogen wij, al is het dan ook eerst na verloop van eenige jaren, wel hetzelfde zeggen van alle maatschappelijke grove diamantslijpers, van alle onze met redelijken geest voorziene luiaards, marmeldieren, roerdompen en nachtuilen?
II. Het kind, iets grooter geworden, begint naar alles te grijpen, wat slechts onder deszelfs bereik valt; hunkert inzonderheid driftig naar hetgeen blinkt of schittert, ofschoon het juist daarmede zich vaak het eerst kan beschadigen; werpt ieder voorwerp, na het betast te hebben, onverschillig op den grond, daar het kind van de betrekkelijke waarde der zaken geen het minste denkbeeld heeft, en schreit, wanneer het met eigene hand moedwillig vernielde onherstelbaar gebroken is; of wel, ziet het niet eens achterna, maar valt weder begeerig op iets anders.
Wanneer wij dit alles in de kinderwereld zien, niet waar? dan lagchen wij; of, heeft het kind zich bij ongeluk bezeerd, of iets vernield, dat het niet had behooren aan te raken, dan houdt nog de enkele gedachte, ‘het kind wist niet beter, de volwassene had zorgvuldiger opgepast,’ ons van alle gramstorigheid op het wicht terug. - Maar wat moeten wij zeggen, in dat bedrijvige kind, welks wereld nog in zijn' tafelstoel bestaat, onze eigene beeldtenis, maar in min verschoonlijken
| |
| |
toestand, in veel dwazere opzigten, te midden der groote menschenmaatschappij, herkennende?
Of zien wij daar ook geene volwassenen, die gaarne grijpen naar alles, wat zij slechts bereiken kunnen, ook maar al te dikwijls naar datgeen, waar zij nimmer naar grijpen moesten? Of hunkeren wij dwazen vaak niet driftig naar eer, rang of vermogen, kortom naar alles, wat blinkt en schittert, en werpen het min aanzienlijke, wat alleen in staat was ons wezenlijk geluk te bevorderen, verachtelijk en willens en wetens op den grond; of zelfs, dwazer dan het kind, dat het min schitterende althans ook nog betast en op zijne wijze onderzoekt, verwaardigt niet zoo menigeen niet eens met eenen navorschenden blik, veel min met eene kleine proeve, datgeen, wat hem zoo ernstig door anderen wordt aangeprezen?
Wat dunkt u, hebben wij menschen ook niet wel eens reden om te weenen over eene wonde, die wij onszelven toebragten, door het behandelen van voorwerpen, welke wij echter wisten, dat ons moesten beschadigen, of om te treuren over een door onszelven verwoest geluk, over eene schoone levensbloem, die wij met eigene hand baldadig vernielden? Zijn er ook geene menschen, die uit wispelturigheid van het een op het ander vallen, zonder iets te behouden? Zijn er ook, helaas! niet de zoodanigen, die, zonder eens met eenen ernstigen blik het kwaad achterna te zien, dat zij reeds berokkend hebben, dadelijk weder loszinnig op dezelfde wijze voortvaren?
En zullen wij nu ook voor onze dwaasheid die verschooning kunnen aanvoeren: ‘gij, mensch, wist niet beter; Hij, die het oppertoevoorzigt houdt, had het moeten voorkomen!’ - wij, die eenen ontwikkelden redelijken geest bezitten, welke onze handelingen kan besturen; een kenvermogen, waardoor wij het goede van het kwade kunnen onderscheiden, wanneer wij hetzelve slechts ernstig willen bezigen, en aan de uitspraak van eene inwendige, nimmer salende stem meer gehoor geven,
| |
| |
dan aan die onzer woeste driften! - Raadplegen wij slechts dat geweten, en zulk een schandelijk zelfbedrog althans zal niet lang bij ons huisvesten.
III. Allengskens toenemende, leert het teeder wicht, door behulp van leibanden, of, zoo als thans meer gebruikelijk is, kruipend op den grond en scharrelend aan de hand eener geleidster, na menigvuldig vallen en opstaan, nu eens lagchend, dan weder schreijend, eindelijk de moeijelijke kunst van alleen te loopen. - Roerende en beschamende beeldtenis, voorwaar, voor ons volwassenen! Ook wij moeten, door behulp van wel onzigtbare, edoch niet min sterke zedelijke leibanden, aan de hand eener wel onligchamelijke, maar toch krachtige leidsvrouw, den levensweg leeren betreden; en wee ons! zoo wij die onmisbare leibanden in de groote menschenmaatschappij ook als schadelijk zouden willen afschaffen. Wee ons! wanneer deze ons niet steeds in bedwang blijven houden, of wij ons vermeten, de hand onzer weldadige schutsgodin, der echt godsdienstige deugd, geheel los te laten; of, zijn wij door het begaan van zulk eene dwaasheid gevallen, wanneer wij de hulpmiddelen afwijzen, welke ons alleen weder kunnen oprigten, zinneloozer dan het kind, dat in zoodanig geval den aangebodenen bijstand vaardig aangrijpt.
Nu eens lagchende, dan weder weenende, door menigvuldig struikelen en opstaan moeten ook wij genoegzame kracht en oefening verkrijgen, om eindelijk alleen zonder menschelijke hulp te kunnen staan, en onafhankelijk, mag het zijn, onzen eigenen weg te bewandelen. Wel ons! zoo wij het ten langen leste maar zoo verre brengen als alle kinderen, die toch eindelijk niet meer kruipen, minder en minder vallen, zonder zich angstig aan anderen vast te klemmen.
Hoe velen echter in de groote menschenwereld struikelen, vallen, geven den moed aanstonds, of na weinige proeven, op, en denken aan geen opstaan, vóór dat die ijskoude hand hen met geweld uit de baan wegscheurt, welke niemand der stervelingen kan wederstaan! Hoe
| |
| |
menigeen vergenoegt zich met een verachtelijk kruipen, zijn geheele leven door, rondom zijne regtopgaande medemenschen! Hoe menig ander gelooft zich altijd angstig aan anderen te moeten vasthouden, zonder het eenmaal te durven wagen op eigene voeten te staan, of, moge hij zulks al eene enkele maal beproeven, grijpt, uit vrees of karakterloosheid, den nietigsten stroohalm zelfs aan, en, op dezen zich verlatende, stort op den grond, eer hij het nog vermoedt! Hoe velen wanen, gelijk het kind, op hunne eigene beenen te gaan, waar zij willen, maar worden inderdaad door anderen geleid, of onwetend als aan de hand rondgevoerd! Hoe velen eindelijk, gelijk sommige kinderen liever in een wagentje getrokken, of op den arm eener dienstmaagd gedragen worden, dan zich in het loopen te oefenen, vinden het verkieslijker, dat anderen hen door de wereld kruijen of dragen, dan er zich op toe te leggen, met inspanning van eigene krachten, zich door dezelve te helpen!
IV. Met de ontwikkeling van het spraakvermogen, eenen veel snelleren wasdom dan het langzaam toenemend verstand hebbende ontvangen, begint zich de levendigheid des kinds van lieverlede meer te openbaren. Het snapt en snatert welhaast, het keuvelt en redeneert op zijne wijze; maar alles draagt nog de kenmerken van kinderachtige en verwarde denkbeelden. Dat onophoudelijk gepraat en gevraag, wel eens misschien toevallig vol geest, houdt vader en moeder dikwijls aangenaam bezig. Zelfs al is het ook niet zelden geheel geesteloos, kan het anderen toch vaak hartelijk vermaken; doch slechts voor een oogenblik: als het te lang achtereen voortduurt, of ongelegen komt, wordt het wel eens lastig.
In de groote menschenwereld zien wij ook, schoon beide bij den volwassenen gelijkelijk ontwikkeld moesten zijn, spraak en verstand op verre na geenen gelijken tred behouden. Ook daar treffen wij vele snappers en babbelaars aan, wier onophoudelijk snateren de duidelijkste bewijzen oplevert van weinig geregelde denkbeelden en van een brein met wind opgevuld. Door alles uit te bazui- | |
| |
nen, wat hun slechts voor den mond komt, zeggen die bestendige praters bij toeval ook wel eens iets geestigs, of kunnen onze lachspieren in beweging brengen door bespottelijke verhalen, welke zij echter niet weten te kruiden met het fijne zout van Attica, en dan ook aldra vervelen.
In de menschenwereld ontmoeten wij ook van die zoete keuvelaars, welke ons voor een oogenblik kunnen vermaken; van die onvermoeide vragers, welke wij naauwelijks zoo spoedig weten te beantwoorden, als reeds eene andere vraag ons weder gedaan wordt, en wier soms laakbare nieuwsgierigheid ons meermalen even zoo verlegen maakt, of hinderlijker is, dan het onophoudelijk gevraag van het kind, door eene loffelijke weetgierigheid aangedreven. - Zonderling intusschen, dat die groote ratels der menschenmaatschappij doorgaans alleen op dezelfde wijze tot zwijgen gebragt kunnen worden als de kleine ratels in de kinderwereld, door een eenigzins norsch antwoord of eene indrukmakende magtspreuk, en dat geen van beide hun klepperen schijnen te bemerken!
V. Een weinig verder gekomen, zien wij het kind zich vermaken met het bouwen en omverwerpen van geringe opeenstapelingen, welke het torens noemt, en met klimmen en klauteren, dat, niet altijd met bedachtzaamheid geschiedende, meermalen eenen spoedigen val en eene pijnlijke kwetsuur ten gevolge heeft. Het kind begint speelpoppen te zoeken, en zich sterk aan dezelve te hechten; het rijdt vrolijk op zijn stokpaardje de kamer rond, of schept behagen in ander speeltuig.
Aardig knaapje, aanminnig meisje, hoe vermaakt gij ons niet alleen, door op deze wijze langzamerhand uwen verschillenden aard, uwe eigendommelijke inborst te openbaren; maar hoe vertoont gij ons, onwetend, ook hier eenen getrouwen spiegel van ons eigen bestaan in de groote menschenwereld! - Ja, ook wij verlustigen ons, of liever besteden ons geheele leven met het vormen en opeenstapelen en voltooijen van plannen, welke in ons oog wel gewigtig zijn, maar, zoo dezelve door verhevener
| |
| |
wezens wierden gadegeslagen, door hen voorzeker veelal even nietig zouden geacht worden, als aan ons die kinderlijke torens zich voordoen. Ook wij zien de reusvormige gebouwen van onzen waanzin, aan het optrekken van welke wij vaak onze beste levensjaren met onvermoeide vlijt toewijden, bij gebrek van hechte grondslagen en door verwaarloozing der eerste regels van bouwkunde topzwaar geworden, in één oogenblik van zelve instorten. Wij vinden eveneens behagen in opbouwen en omverwerpen, in aanleggen en verwoesten, in verplaatsen, omschikken en veranderen.
Wij menschen zijn, even gelijk gij, dartel jongsken, speelziek meisje! beminnaars van klimmen en klauteren. Wij toch verheffen ons zoo gaarne uit den stand, waarin wij ons oorspronkelijk geplaatst zien, uit den rang, welken wij in de maatschappij bekleeden; wij stijgen, door eerzucht gedreven, indien wij daartoe slechts kans zien, al hooger en hooger; wij zoeken, door denzelfden kinderachtigen zin bezield, grooter en grooter te worden, wanende, even als gij, dat in hoogte en grootte het ware levensgenot is te vinden: maar ach! even als gij, moeten wij dat klimmen en klauteren, bij gebrek van wel toe te zien, waar wij onze treden zetten, niet zelden met eenen pijlsnellen, zwaren val bezuren. Gelukkig mogen ook wij ons dan achten, indien wij er met eene ligte kneuzing afkomen, en onze eerste stelling mogen hernemen.
Met poppen of ander kindertuig, zegt misschien iemand uwer, spelen wij volwassenen toch niet, noch rijden op houten stokpaardjes de wereld door..... Och ja, M.H., ook wij menschen spelen met poppen in eenen letterlijken, vermaken ons met deze in eenen figuurlijken zin. Hoe toch anders noemt gij, bij voorbeeld, die bontkleurige papiermonstertjes, waarmede wij ons in het algemeen geliefkoosd kaart-, of de meer zelfstandige, maar niet minder misvormige gedaanten, met welke wij ons in het meer afgetrokken schaakspel zoo gaarne bezig houden; de gedrogtelijkheid van welke zelfs de
| |
| |
aandacht onzer kleinen niet ontsnapt? Hoe anders noemt gij de prenten, waarmede wij onze huiswanden, - de beelden, met welke wij onze lusthoven versieren, ja zelfs de nagedachtenis onzer helden en verdienstelijke mannen zoeken te vereeren?
En wilt gij, om thans van de levende saletpoppen onzer zoogenaamde groote wereld, van de levenlooze marionetten onzer kermisvierende lagere standen, en van alle eigenlijke poppenvertooningen onzer maatschappelijke pligtplegingen, gebruiken en inrigtingen te zwijgen, wilt gij u van den leenspreukigen zin overtuigen, in welken wij allen onze kindsche poppen hebben, ontneemt voor eene wijle tijds, bij voorbeeld, slechts den lekkerbek zijne tafel, ons, beminnaren van Virginiës dampkruid, onze tabakspijpen, der sekse haren dierbaren Java-drank of haren opschik, den weelderige zijner praalmeuhelen, den gierigaard zijn goud, den koopman zijne vlottende prijscouranten, den boekenverzamelaar zijne hem nuttelooze bibliotheek, in één woord, ontneemt een' iegelijk onzer een der doode voorwerpen, waarop hij het meeste zwak heeft, en alle deze beroofden zullen zich aanstellen als het kind, dat gij het speelgoed ontneemt, waaraan het op het zeerst gehecht was.
Hebt gij eindelijk lust, indien ik voor een oogenblik figuurlijk mag voortredeneren, om den volwassenen mensch op zijn stokpaardje te zien rijden, begint eene zamenspraak met den zeeman over de winden, den landbouwer over zijn vee, den geneesheer over zijne zieken, den regtsgeleerde over pleitzaken, den geweldigen Nimrod over hazen en patrijzen, zoo gezien als geschoten; met onze vrouwen over huishouding, kinderen en dienstboden vooral niet te vergeten, kortom met een' ieder over zijn vak; brengt een' iegelijk onzer op zekere verhalen of onderwerpen, met welke gij door een weinig opmerkzaamheid ligtelijk ontdekt, dat de aangesprokene bijzonder veel opheeft, - en vrolijk ziet gij ons aldra ieder op een eigen paardje daarhenen draven, en zoo geheel in dat kinderspel verdiept voortrijden, dat wij,
| |
| |
uw holla! roepen niet eens hoorende, soms niet anders te stuiten zijn, dan door eenen geweldigen greep in de teugels.
Ik ga andere spelen uit de kinderwereld, om tijd te besparen, met stilzwijgen nu voorbij, te eerder dewijl ik toch billijk mag vooronderstellen, dat een deswege bestaand zinrijk dichtstuk van onzen eerbiedwaardigen cats aan niemand uwer geheel onbekend zal zijn.
VI. De geestvermogens des kinds vatbaar geworden zijnde voor de aanleering van noodzakelijke en nuttige kunsten en wetenschappen, wordt, door verstandige opvoeders althans, aan deszelfs levensloop eene min beuzelachtige en meer ernstige wending gegeven. Het gaat dagelijks, verscheidene achtereenvolgende jaren, ter school, en ontvangt, zoo het bijzonder wèl opgevoed wordt, daarenboven ook nog (vergunt mij hier dit vreemde woord) privaat-lessen. Het leert nu eens met vreugd, dan weder met verdriet. In de verschillende vakken van menschelijke kennis, waarin het onderwijs mag genieten, vordert het nu eens sneller, dan weder trager; maar, hoe verstandiger het kind waarlijk wordt, hoe meer het overtuigd moet zijn, dat zijne wetenschap inderdaad nog niets is. - Zoo dan, al leerende en spelende, al lagchende en schreijende, vliegen de kinderlijke jaren daarhenen. Wij geraken, eer wij er aan denken, uit de kinderwereld; hetgeen wij toch ook dikwijls verlangden, om groot te zijn, om geteld te worden. Het eertijds aardig knaapje staat daar als een rijzig jongeling, het lieve meisje als eene bekoorlijke maagd. - Maar ook die vrolijke Meimaand des levens is spoedig voorbij. Wij treden als gevormde menschen in de maatschappij op, worden meerendeels echtgenooten, en, mag de oudervreugde volgen, ziet daar ons aldra, ook eer wij er regt om denken, op nieuw door eene kindergroep omringd, als 't ware midden in die wereld terug, van welke wij ons evenwel afgescheiden gevoelen door eene onoverschrijdelijke kloof, welke de Tijd, als ongemerkt, tusschen de kinder- en menschen-wereld plaatst.
| |
| |
Intusschen ook hier weder heerscht meer dan ééne treffende gelijkheid tusschen mensch en kind. Eene gedurig min beuzelachtige en meer ernstige wending aan ons bestaan te geven, schrijven en de telkens toenemende jaren, en rede en pligt gebiedend voor. Dat wij allen, in eene verhevener beteekenis des woords, op dit benedenrond ter school gaan, is u te bekend, om daarover uit te weiden. Maar ook elk onzer, M.H., de verstandigste niet uitgezonderd, houdt vele gedwongene privaat-iessen, en wel bij eene vrouw van voortreffelijke bekwaamheden; lessen, die ons nu en dan wel eens uitermate begrooten en duur te staan komen, maar toch, wèl behartigd, blijvend nut aanbrengen. Men noemt de hoofdvakken van haar onderwijs menschenkennis, voorzigtigheid en ware levenswijsheid. Die eerbiedwaardige leermeesteres, op welke de schoone sekse voorzeker niet weinig roems kan dragen, dat zij, nevens de Deugd, althans bij zeer vele volken, zoo ook in Nederland, zich aan hare zijde geschaard heeft, heet Ondervinding. Voegt bij deze nog eenen anderen privaat-onderwijzer, wiens gestrengheid soms ondragelijk zwaar valt, maar de noodzakelijkheid van wiens lessen wij stervelingen toch moeten erkennen; ik bedoel den Tegenspoed. Ook wij volwassenen leeren nu eens in opgeruimder, dan weder in treuriger stemming datgeen, wat ons tot eigen best wordt onderwezen. Ook wij maken nu eens sneller, dan weder trager vorderingen in die vakken van menschelijke kennis, waarop pligt of verkiezing onze meer bijzondere bevlijtiging vordert. Gerustelijk mogen wij de spreekwijze, vooral bij den minbeschaafden in zwang en bij dezen alleen geloofd, van uitgeleerd, op de lijst plaatsen van die gezegden, welke de duidelijkste blijken opleveren van een nog zeer bekrompen verstand. Wie toch zal het betwisten, dat, naar
gelange wij eenige wezenlijke vordering maken, in welke wetenschap of kunst het dan ook zijn moge, wij naar die zelfde mate te meer gevoelen, hoe veel ons nog ontbreekt, hoe luttel onze eigene, hoe gering zelfs alle menschelijke kennis zamengenomen is? Wie zal het loo- | |
| |
chenen, dat wij, tot aan het einde onzer loopbaan, al strekt dezelve zich ook tot den hoogsten ouderdom uit, dagelijks leeren, en hoe langer zoo zekerder overtuigd moeten worden, dat wijinderdaad niets weten? Wie, dat wij allen, de verstandigste niet uitgezonderd en vaak de geleerdste juist het meest, kinderen zijn in de kennis zelfs van vele zaken, welke tot het gemeene leven behooren, en ons van jongs af dagelijks omringen? Wie, eindelijk, dat meer dan één kinderlijk vooroordeel of dwaalbegrip, meer dan ééne bijgeloovigheid of kinderachtige vrees, wanneer wij onszelven regt willen onderzoeken, zelfs onwetend nu en dan weder boven komt, en onwillekeurig deze of gene handeling van den anders verstandigsten mensch blijft besturen? - Zoo dan, al leerende en spelende, al lagchende en schreijende, snellen ook onze levensjaren op de vlugge wieken des Tijds daarhenen. Wij geraken, eer wij er aan denken, aan de grens des levens. Kunnen wij ook zeggen, dat wij dikwijls verlangen naar eenen overgang, die, vroeg of laat, voor ons allen onvermijdelijk zal wezen?
VII. Hoort men in de onderlinge zamenspraken der kinderen vele zotternijen, in hunne bijeenkomsten vele nietigheden de stoffe hunner gesprekken uitmaken, - onze zamenspraken, onze gezelschappen zijn doorgaans niet minder beuzelachtig; en, mogen wij te dezen in de menschenwereld ook al meerdere regelmatigheid en minder volslagenen onzin opmerken, in de kinderwereld daarentegen zijn kwaadsprekendheid en laster, die pesten van maatschappelijken omgang, ten eenemale onbekend.
Ziet men, dat kinderen grooten prijs stellen op fraaije kleederen, op lekkere spijs en drank, - onze mode- en konfituurwinkels, de keur van spijzen, waarmede onze tafels bij prachtige gastmalen als overladen zijn, de uitgezochte wijnen, welke in onze feestbokalen tintelen, getuigen, dat de menschenwereld dien kinderzin zorgvuldig heeft opgekweekt! Onmatigheid en daaruit voortvloeijende onpasselijkheden behooren tot beide; maar zwelgerij en ongebondenheid, door welke de mensch zich be- | |
| |
neden het redelooze dier verlaagt, zijn de onzalige vruchten der volwassenheid, welke zich aan de slavernij des zingenots te dikwijls overgeeft.
Ontsnapt het onzer aandacht met, dat in de kinderwereld veel getier en geschreeuw om niets heerscht; dat de jeugd tot kribben en kloppen ligtelijk onderling overhelt; dat zij ruw en plomp in hare handelingen te werk gaande, het eene kind het andere dikwijls bezeert, - wij moeten met beschaming erkennen, dat dit alles ook in de menschenwereld plaats heeft, en ook meestal uit de beuzelachtigste oorzaken. Het wraaknemen, het bloedvergieten, 't welk tallooze huisgezinnen in den diepsten rouw dompelt, of, om in meer bepaalden kring te blijven, het broederhaten, de familieverdeeldheden, het overhoop liggen van den eenen burger met den anderen om kleinigheden, welke ieder der twistende partijen voor zichzelven als zoodanig erkent, maar uit kinderachtige trotschheid weigert het eerst voor zijnen gewaanden beleediger als zoodanig te belijden, liever jaren lang tegen elkander voortpruilende, - leveren zij niet alle de duidelijkste bewijzen op, hoeverre de volwassene menschheid is ontaard van de tot verzoenlijkheid zoo ligt geneigde kinderwereld, ja in hoofdigheid en dwaasheid zelfs het onverzettelijkst kind verre te boven gaat, dat toch nooit langer met pruilen volhoudt dan eenige uren, dat daarna vergeeft, en dat altijd vergeet?
Wij menschen, vooral wij zoogenaamde beschaafden, door meer afgemetene bewegingen, slooten of kwetsen elkander uit plompheid zoo dikwijls niet als de woeste en ruwe jeugd, en geschiedt het al, bij ongeluk, eene enkele maal, wij haasten ons om strijd, elkander om verschooning te vragen, en onszelven te beschuldigen; wij bejegenen elkander met meer beleefdheid, besteden menig oogenblik ter oplossing der zwaarwigtige vraag, wie het eerst eene geopende deur zal binnentreden, eene in rang hoogere plaats mag innemen, of de aangebodene versnaperingen het eerst zal aanroeren; wij buigen of neigen voor elkander, en hebben altijd den mond vol betuigingen van
| |
| |
eer hebben of eer geven: maar stooten, of knijpen, of kwetsen die zelfde eervolle lieden elkander niet maar al te vaak in het geheim en opzettelijk, wanneer zij er slechts kans toe zien? - pogen sommigen niet door kuiperijen, door heimelijke intrigues (ach, mogt de zaak zelve aan Nederland even vreemd zijn als het woord!) en andere ongeoorloofde middelen juist die genen zwart te maken, den voet te ligten of te onderkruipen, welke zij in den dagelijkschen omgang niet gedoogen, dat op de straat ter linker hand nevens hen wandelen, of in gezelschappen niet steeds den voorrang boven hen behouden?
Bemerken wij in de kinderwereld, dat de aankomende menschheid zich vermaakt in het aanhooren of lezen van sprookjes, vertellingen en verdichte verhalen, welke wij nu in onze hooge wijsheid uitermate belagchelijk vinden; wij moeten toch toestemmen, dat juist in dien zelfden begoochelingszin de wezenlijke grond ligt van het genoegen, dat wij volwassenen vinden in treffende romans en tooneelspelen, alles toch meestal verdichtsel, om van de met graagte vaak verslonden wordende laffe produkten in beide soorten niet te gewagen, welke de hedendaagsche menschenwereld als overstroomen.
Zien wij, eindelijk, onze lieve jeugd, in eenen letterlijken zin, naar de maan grijpen, een dwaallichtje voor eene ster houden, of, bij het driftig najagen van een' schoongekleurden vlinder, struikelen of vallen; vergeten wij toch nooit, in die dwaasheden, figuurlijk, onze eigene beeldtenis op te merken!
VIII. Wanneer de dag ten einde spoedt, dan verschijnt in de kinderwereld, volgens de bevelen der zorgende ouders, eene bediende, die aan al dat kinderwoelen en spelen aldra een eind maakt, niet om hunne genoegens te verstoren, maar alleen omdat de tijd daar is, waarop de kinderen moeten gaan slapen. Het eene kind moge op eenen stoel staan; het andere op den grond of in een' donkeren hoek verscholen liggen; een derde haar pogen te ontloopen; een vierde, dat nog gaarne een poosje
| |
| |
wilde voortspelen, door vriendelijk aanhouden eenig uitstel bekomen; een vijfde, dat vermoeid en slaperig is, haar met uitgestrekte armpjes te gemoet ijlen: die dienstbare weet ze toch allen te vinden, haalt het eene kind voor, het andere na uit de woonkamer weg, en legt ze, zij mogen lagchen of schreijen, achtervolgens in hunne slaapsteden neder. Weldra heerscht eene diepe stilte; gij ziet wel den grond nog met allerlei speelgoed als overdekt, dat ook straks wordt weggeruimd; maar de kinderen zelve, zij slapen ginds eenen nieuwen morgen te gemoet.
Ziet, mijne speelgenooten! zoo verschijnt ook in de groote menschenwereld, op hooger Vaderbevel, een dienaar des Hemels, door sommigen met reden een Koning der Verschrikking, door anderen met niet minder regt een vriendelijke Engel genoemd, die aan al ons gewoel, aan alle onze bezigheden en vermaken paal en perk stelt, niet om ons te kwellen, maar alleen omdat het ook ons dan beter is te gaan rusten. De neigende avondschaduw kondigt wel den minsten onzer de komst van dien bode aan, en gewisselijk zal hij voor velen, om wijze redenen, reeds op den vollen middag verschijnen; maar zeker is het, dat, het zij wij in hoogeren rang verheven zijn of ons in lageren stand bevinden, het zij wij hem pogen te ontvlugten of met opene armen ontvangen, of, eindelijk, hem voor eene poos als 't ware nog verbidden, zeker is het, dat hij ons allen ter bestemde ure zal weten te vinden, ons van hier wegvoeren, en, om het even of wij hem volvaardig of met weêrzin volgen, in onze laatste houten wieg tot eenen diepen slaap nederleggen. Dan ook zal de kleine kring, in welken wij ons bewogen, nog eene korte wijle overdekt blijven met dat zinnelijk speeltuig, te midden van welks genot wij werden weggenomen; maar ook dit verdwijnt aldra. In onze tegenwoordige verblijfplaats zal wel geene stilte ontstaan, ja zelfs ons weggaan naauwelijks opgemerkt, zeer spoedig vergeten worden; want een ander geslacht, dat wij reeds langzamerhand zien op- | |
| |
komen, zal onze plaats innemen, en spelen en woelen even gelijk wij. Doch ginds, waar wij slapen, rondom onze legersteden, zal niets vernomen worden dan eene onafgebrokene doodsche stilte. Maar ook wij, M.H., zullen eenen nieuwen dageraad te gemoet sluimeren, en, ontwakende, o mogt het voor ons allen dan een schoone, heerlijke morgen zijn! |
|