Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1829
(1829)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 374]
| |
Het was zaturdagavond, en de weduw in de hut van het dennenwoud zat bij hare helder brandende takkebossen, met hare vijf schamele kinderen aan hare zijde. Zij luisterde naar het gesnap der kinderlijke onnoozelheid, en zocht alzoo de sombere droefheid harer ziel te verdrijven. Een jaar lang hadden hare eigene zwakke handen in de behoeften van het hulpeloos gezin voorzien; want daar was geen mensch, die haar hulp of troost verschafte. Zij kende geenen vriend in de wijde wereld rondom haar. Donker zijn dikwerf de wegen der Goddelijke Voorzienigheid. Haar overviel eene zware ziekte, en hare geringe middelen geraakten uitgeput. Het was nu midden in den winter, en de sneeuw lag diep in de omringende wouden, terwijl een storm scheen op te komen, en de aanwakkerende wind door de nederhangende dennen suisde en hare zwakke woning schudde. Haar laatste maal, bestaande uit twee panharingen, rookte op de kolen vóór haar. Zij had geen ander voedsel meer. Geen wonder, dat haar verlaten, radelooze toestand al de zorgen eener moeder in haren boezem deed rijzen, wanneer zij op hare kinderen zag. Geen wonder, dat moedeloosheid haar soms nederdrukte, ofschoon zij wist, dat het woord van Hem, die beloofd heeft voor weduwen en weezen te zorgen, niet zal falen. Vóór eenige jaren had haar oudste zoon de ouderlijke woning in het woud verlaten, om zijn geluk op de wijde zee te beproeven. Brief noch tijding ontving zij van hem, sedert zijn vertrek. Door den dood van haren man was, in lateren tijd, haar medgezel en steun op den moeijelijken weg des levens haar ontnomen. Tot nu toe had zij steeds zich weten op te beuren; zij was in staat geweest, om voor hare kinderkens te zorgen, en had nooit de gelegenheid laten voorbijgaan, om in de behoeften dier ongelukkigen te voorzien. De luiäard, de ongevoelige moge armoede kunnen verdragen, terwijl er nog middel overblijft, om het noodige onderhoud te erlangen. Een eenig persoon, die slechts in eigen nood heeft te voorzien, komt ligt, al lijdt hij soms gebrek, den winter door; hij wordt niet gewond in zijn teederst gevoel - het leed zijner kinderen drukt hem niet op het hart. De behoeftige in volkrijke steden kan hopen; want de Christelijke liefde heeft hare hand en haar hart nog niet gesloten: de ellende trekt en treft haar oog. Maar de vlijtige moeder van hulpe- | |
[pagina 375]
| |
looze kinderen, die buiten haar geene toevlugt hebben, verre van menschelijke hulp verwijderd, heeft niets van dat alles tot hare vertroosting. En zoodanig was de toestand der weduw van de hut in het dennenwoud. Maar toen zij voor het vuur nederbukte, en het laatste sobere overschot der spijze opnam, om het aan hare kinderen rond te deelen, scheen het haar helderder voor den geest te worden, als door eene plot selijke en onverklaarbare gewaarwording; en zij gevoelde haren moed vermeerderen, bij de onwillekeurige herinnering van cowper's schoone dichtregelen, waarvan de zin hierop nederkomt: Beoordeel nooit den Heer naar uw beperkt verstand:
Steeds zorgt Hij voor uw heil, met liefderijke hand.
Is Zijn Voorzienigheid u donker in Haar wegen,
Zijn vriendlijk aangezigt straalt ééns gewis u tegen.
Naauwelijks was het vermelde laatste maal op tafel gezet, of een zacht kloppen aan de deur en het luid blaffen van den hond trokken de opmerkzaamheid van het gezin. De kinderen deden haastig open, en een afgemat reiziger, in gescheurde kleederen en, zoo het scheen, in eenen niet gunstigen staat van gezondheid, trad binnen en bad om verblijf en een mondvol eten, zeggende: Het is nu vierentwintig uren, dat ik geen brood proefde. Het hart der weduw bloedde op nieuw, alsof een nieuw onheil haar bejegende; want haar medelijden bepaalde zich niet tot den hoek van den haard. Zij weifelde geenszins: alles, wat zij had, bood zij den vreemdeling aan, om het met hem te deelen. Wijzullen niet verlaten worden, sprak zij, noch zwaarder lijden om eene daad van menschlievendheid. De reiziger naderde de tafel; maar, toen hij de schaarschheid der spijs ontdekte, sloeg hij met verbazing zijne oogen ten hemel en zeide: Is dit al uw voorraad? En biedt gij nog een gedeelte daarvan aan iemand, dien gij niet kent? Zoodanige liefdadigheid zag ik nog nooit. Maar, goede vrouw! voer hij voort, benadeel uwe kinderen niet, door een deel van uwen laatsten beet aan eenen vreemdeling te geven. Ach! sprak de arme weduw, en tranen rolden uit hare oogen, terwijl zij dit zeide; ik heb een kind, een' dierbaren zoon, ergens in de wijde wereld, zoo God hem niet weggenomen heeft; en ik doe slechts aan u, wat ik zou wenschen, dat anderen aan hem | |
[pagina 376]
| |
deden. God, die Israël in de woestijn spijsde, kan ook voor ons zorgen; en oezeer zoude ik tegen Hem misdoen, zoo mijn zoon ook, verlaten als gij, omzwierf, en Hij dien een verblijf, zoo arm gelijk dit, deed vinden, wanneer ik u zonder hulp wegzond! De weduw zweeg, en de vreemdeling, opspringende van zijne zitplaats, drukte haar in zijne armen. God, riep hij uit, heeft inderdaad uwen zwervenden zoon zoodanig verblijf doen vinden, en hem rijkdom geschonken, om de goedheid van zijne weldoenster te vergelden. Mijne moeder! o, mijne moeder! Het was haar lang verloren zoon, die uit Indië aan haren boezem terugkwam. Hij had zich op die wijze verkleed, om de zijnen des te meer te verrassen; en nooit was er volkomener verrassing, noch plotselijker overgang tot de zoetste vreugde. De hut in het woud werd verwisseld met eene geschikte en zelfs fraaije woning in het dal. De weduw leefde nog langen tijd met haren braven zoon in het genot van tijdelijken overvloed, terwijl zij in het betrachten der deugd genoegen smaakten. Op den weligen treurwilg, die zijne takken breed en groen boven haar graf uitbreidt, wijst men den voorbijgaanden reiziger, terwijl hij luistert naar het eenvoudig en ongekunsteld, maar niet geheel onbelangrijk verhaal. |
|