Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1829
(1829)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVoorafgaande inlichting.Een Heer, die met goed gevolg de wateren te Karlsbad bezocht had, verhaalde mij, dat de Geneesheer aldaar hem van zeker lofdicht op die bronnen verschillende vertalingen in Fransche, Engelsche en Duitsche verzen had laten zien, doch dat er tot heden toe eene Nederlandsche navolging ontbrak. Gaarne wenschte men in dat gebrek te voorzien. De Geneesheer gaf dan een afschrift van het Latijnsche lofdicht, en voegde er in het Fransch nog eenige aanteekeningen bij, die ik hier, vertaald, laat volgen. | |
[pagina 368]
| |
Aanteekeningen voor den Nederlandschen Vertaler van het Lofdicht, omstreeks het einde der 15de eeuw vervaardigd door den vermaarden Dichter Bohaslaw von Lobkowitz, uit het Huis der Vorsten van dien naam, op de wateren of baden te Karlsbad, in Bohemen.Vs. 2 en 3. Venaeve meantis sulphuris. De wateren van Karlsbad bevatten geene zwavel; maar ten tijde van lobkowitz, toen de Scheikunde in hare kindschheid was, geloofde men het dus, waarschijnlijk om de geelachtige kleur van het zaksel. De Vertaler behoort het woord zwavel te behouden. Vs. 7. Antenorium... Timavum. De Timavus schijnt de rivier te zijn, welke men tegenwoordig de Brinto noemt, en de baden, waar de Dichter op zinspeelt, zijn onbetwistbaar die van Abano, toen ter tijd beroemder dan thans. Vs. 15. Pavidaeque puellae moet vertaald worden met woorden, die veeleer bleekheid van tint en beschroomdheid aanduiden, dan wel vrees voor den dood. Vs. 16 en 17. Morbis... omnibus is eene dichterlijke vrijheid. Men moet het vertolken met talrijke, of zelfs met ontelbare, doch niet met alle kwalen: want onze wateren zijn geen volstrekt algemeen geneesmiddel. Vs. 18. Dat immerserit artus moet getrouw worden overgebragt, omdat men, ten tijde van den Dichter lobkowitz zich in de baden te Karlsbad dompelde, zonder de wateren te drinken; een gebruik, dat eerst werd ingevoerd door wenzel beijer, den eersten schrijver over onze wateren, dat is te zeggen in 1521, na den dood van lobkowitz, geboren in 1462 en overleden in 1510. Tot dusver de aanteekeningen van den Geneesheer. De herstelde lijder, zijne bloedverwanten in Zeeland bezoekende, verzocht mij eene navolging in Nederlandsche dichtregels, ten eiude die naar Karlsbad te zenden. Ik meende aan deze vereerende uitnoodiging gehoor te moeten geven; en hier volge dan mijne vertaling, voorafgegaan door het Latijn. In thermas Caroli IV.
Fons, Heliconiadum merito celebrande cohorti,
Unde tibi latices calidi venaeve meantis
Sulphuris, aut vivae (dictu mirabile) calcis?
Per terras Siculûmve ignis, qui provocat Aetnam,
Id facit? an Stygii forsan vicinia Ditis
Has tepefecit aquas?
| |
[pagina 369]
| |
Bajarum littora cedant,
Atque Antenorium prospectans unda Timavum,
Et quae caeruleo consurgit proxima Rheno,
Nobilitata tuo, sanctissime Carole Regum
Interita.
Quantas emittit in aëra bullas!
Adspice, quam varie lapides et marmora pingit
Per quaecunque fluit! Vix ipsa coloribus Iris
Collucet totidem.
Felix per saecula mana,
Fons sacer, humano generique salutiser esto!
Redde seni validas vires, pavidaeque puellae
Formosam confer faciem, morbisque medelam
Omnibus, et patrias accedat laetior oras,
Quisquis in hac lympha fragiles immerserit artus!
bohaslaus a lobkowitz.
Op de baden te Karlsbad, in Bohemen.
Bronwel, door de Zanggodinnen nooit te loven naar waardij!
Welk een onverklaarbaar wonder zet u zulk een hette bij?
Ongeleschte kalk bezielt u; zwavel kleurt uw waatren geel. -
Wordt ook van de vlam, die d'Etna blaakt en rooken doet, een deel,
Doch door onderaardsche buizen, heimlijk naar u afgeleid?
Of heeft, onder u, de Helle hare grenzen uitgebreid?
Haalt de hoofden schaamrood onder, Stroomgodinnen van het bad,
Waaromstreeks weleer Antenor d'Italjaanschen grond betrad.
Zwijg van uwen lof, o Baja! waar Augustus' eeuw van waagt;
En gij Aken, waar Europa thans nog haren roem op draagt!
Maakt de dood van Grooten Karel, Aken! uwen naam vermaard,
Minder hulde zijn uw waatren, dan Bohemes waatren, waard.
Bron, wier deugden ik vereeuwig, met wat golving bruist gij op,
Adert, holt en kleurt uw marmers door den stagen waterklop!
Heeft de Hofbodin des Hemels zoo veel verwen in haar' boog?
Neen! de diadeem van Iris taant hier voor ons starend oog.
Vloei in vrede door al de eeuwen, bronwel, die mij dierbaar zijt!
Blijf het menschdom tot een' zegen, en der Godheid toegewijd!
| |
[pagina 370]
| |
Schenk den dorren grijsaard krachten; geef ook aan de teedre maagd
Dat betoovrend blosje weder, dat zij fluistrend van u vraagt!
Red zoo velen gij het domplen in uw heilzaam bad vergunt
Van dat aantal droeve kwalen, waar gij hen van redden kunt!
En zij reizen, blij en dankbaar, naar het wachtend vaderland,
Waar het altaar der erkentnis eeuwig u ter eere brandt.
Middelburg, 1829.
|
|