| |
Drie brieven, tusschen den heer J.F. Willems en den Baron de Stassart onlangs gewisseld.
Aan den Heer Redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen.
Mijnheer!
Vertrouwende, dat het velen uwer Lezeren, die niet in de gelegenheid zijn, de in deze provincie gedrukt wordende Fransche dagbladen te lezen, niet onverschillig kan zijn, hoe men hier over de regten onzer schoone moedertaal denkt, neem ik de vrijheid, U bij dezen eene vertaling aan te bieden van drie Brieven, onlangs door den Heer j.f. willems alhier en den Baron de stassart, Lid der Tweede Kamer, in het Journal d'Anvers geplaatst. Te meer werd ik
| |
| |
hiertoe aangespoord, daar ik vertrouw, dat de eerste dezer Heeren in de Noordelijke provinciën, als een der Zuid-Nederlanders, die het gelukkigste onze gemeenschappelijke taal beoefenen, even zoo beroemd is, als de laatste aldaar, als voormalig Prefect van het Departement der Monden van de Maas, befaamd is.
Aangenaam zal het mij dus zijn, deze vertaling, waarbij ik eenige vlugtige aanmerkingen gevoegd heb, in uw geacht Tijdschrift geplaatst te zien; hebbende ik de eer, mij met de meeste achting te noemen
Antwerpen,
den 30 April 1829.
Uw Eds. dienstwilligen Dienaar
a.j. van der aa.
| |
Aan den Redacteur van het Journal d'Anvers.
In uw dagblad van den 28 Februarij hebt gij een gedeelte der Redevoering opgenomen, die de Heer Baron de stassart in de zitting van de Tweede Kamer der Staten Generaal uitgesproken heeft. Onder de grieven, welke die Afgevaardigde gaarne zoude hersteld zien, haalt hij inzonderheid aan, het belagchelijke verbod, om zich in de publieke akten van de Fransche taal te bedienen, welke (zegt hij) de oude volkstaal van België is, zoo als zulks genoegzaam door onderscheidene gedenkstukken onzer Geschiedenis bewezen wordt; als daar zijn de Akte van afstand van karelden V, het Verzoekschrift, der Landvoogdesse margaretha van parma aangeboden, het eeuwig Edict van de Aartshertogen albert en isabella, even als de Ordonnantiën der Oostenrijksche Vorsten.
Het is wel te begrijpen, dat de Heer de stassart, die vrij aardige Fransche verzen maakt, en behagen schept, om met de taal van het grootste gedeelte zijner landgenooten, in eenige artikels der te Parijs gedrukte Revue Encyclopédique, den spot te drijven; het is te begrijpen, zeg ik, dat een Fransch Dichter, zoo als hij, belagchelijk vindt, dat de akten onzer Notarissen uitsluitend in de Nederduitsche taal moeten opgemaakt worden, en de pleidooijen onzer Advocaten in die taal behooren te geschieden; maar men begrijpt niet, hoe een Belgisch Afgevaardigde, een Vertegenwoordiger der Natie, zoo weinig met de geschiedenis van zijn land kan bekend zijn, om te beweren, dat eenige algemeene Edicten onzer Souvereinen, en het Verzoekschrift,
| |
| |
door een gedeelte van den Adel dezes lands der Landvoogdesse margaretha aangeboden, ten voldingenden bewijze zouden strekken, dat de Fransche taal te allen tijde door ons voormalig Gouvernement in de akten van binnenlandsch bestuur gebruikt is.
Ook moet ik doen opmerken, dat de Heer de stassart, toen hij van den afstand van karel den V sprak, slechts de redevoering van dien Vorst kan op het oog gehad hebben, daar er geen ander stuk betrekkelijk dien afftand in de Fransche taal bestaat. Het is waar, dat de Keizer die redevoering in het Fransch gedaan heeft, vooreerst omdat hij die taal het vlugste sprak, en ten tweede dewijl hij zich wilde doen verstaan door de hooge personaadjen, die deze plegtigheid bijwoonden, onder welke men den Koning en de Koningin van Bohemen, den Hertog van Savoije, de Koninginne Weduwe van Frankrijk en Hongarije, de Hertogin van Lotharingen, en de Ridders van het Gulden Vlies telde. Deze redevoering betoogt echter niets ten voordeele der bewering van den Heer de stassart; want indien men dit als bewijsgrond wil aannemen, dan zal men ook uit de redevoeringen, die Koning karel jan aan het Hof van Stokholm uitgesproken heeft, onwedersprekelijk kunnen bewijzen, dat het Fransch de volkstaal der Zweden is. Iedereen weet, dat bijna alle de Vorsten uit het Bourgondisch-Oostenrijksch Huis, die over ons geregeerd hebben, geen Vlaamsch spraken.
Om met den ouden staat van zaken, betrekkelijk onze taal, bekend te worden, had de Heer de stassart de oorspronkelijke akten van plaatselijk bestuur, in dat gedeelte van België, waar de Fransche taal thans als nutteloos beschouwd wordt, moeten raadplegen. Hij had de blijde inkomsten onzer Vorsten moeten lezen, welke de verdragen van den Souverein met het volk van België uitmaken. Deze allen zijn alleen in de Vlaamsche taal opgesteld. (Zie de neny, Memoires sur les Pays-Bas Autrichiens, page 230.) Volgens deze instellingen konde een Waal geen Kanselier of Lid van den Raad van Braband worden, indien hij de Vlaamsche taal niet verstond. Een ander artikel behelsde, dat de opene of de geslotene brieven van den Vorst moesten uitgevaardigd worden in de taal, die men sprak op de plaatsen, voor welke zij bestemd waren. En mogt de Heer de stassart eenigermate aan de toepassing van dit artikel twijfelen, dan zijn onze plaatselijke kostumen dáár, om hem te antwoorden. Deze
| |
| |
kostumen, welke onder het bestuur van albert en isabella bekrachtigd zijn, bestonden slechts in het Vlaamsch voor de steden en plaatsen van Braband en Vlaanderen, waar de volkstaal thans hare regten herkregen heeft, zonder er Brussel en Leuven zelfs uit te sluiten. Die van Antwerpen behelsden, dat alle afkondigingen van den Magistraat, even als de geschriften en pleidooijen bij de Regtbanken, moesten opgesteld zijn in de Nederlantsch Duytsche tale, niettegenstaende dat partijen die niet en verstaen. Wat het eeuwig Edict van albert en isabella op het beheer der Justitie aangaat, het is mogelijk, dat het origineel van dit reglement in de Fransche taal opgesteld is, dewijl het eveneens voor het Walenkwartier, het Luxemburgsche, Artois enz. dienen moest; maar ik zal mij verstouten, den achtbaren Afgevaardigde te doen opmerken, dat dit zelfde Edict echter in het Vlaamsch afgekondigd is voor het Vlaamsche gedeelte van België, zoo als men de beide teksten in het vierde deel der Plakkaerten van Braband, bladz. 459 volg., zien kan.
Ik zoude verscheidene andere oorkonden kunnen bijbrengen, die bewijzen, dat het uitdrukkelijk verboden was, zich van de Fransche taal te bedienen; maar het gezegde zal voldoende zijn, om het geschil te beslissen. En in waarheid, wanneer men ziet, dat de algemeene staatsregeling des lands, en de plaatselijke kostumen, die de reglementen der onderscheidene jurisdictiën bevatteden, slechts in het Vlaamsch bestonden, kan men redelijkerwijze niet meer betwijfelen, wat onze volkstaal was.
Maar, zegt men, waarom vergunt men niet, dat de beide talen, het Fransch en het Vlaamsch, te zamen gebezigd worden? Ik wil mij hier niet in een geschil inlaten, waarover men geheele boekdeelen zoude kunnen volschrijven. Merlin heeft hetzelve, in zijn Répertoire, op het Art. Langue Française, voldoende behandeld, bij gelegenheid dat hij spreekt over een besluit van het Fransch Gouvernement van 24 prairial van het jaar XI, hetwelk het gebruik der Fransche taal in België voor de openbare akten voorschreef, terwijl het tevens veroorloofde de vertaling in de landtaal ter halver bladzijde van deze akten te plaatsen. De Notarissen van Brussel hadden te vergeefs verzocht, dat het hun vergund ware voort te gaan, de originelen hunner akten in de Vlaamsche taal op te maken. Zoude dit wel niet bewijzen, dat die laatste taal, te dien tijde, te Brussel, nog eenigzins nationaal was?
| |
| |
Ik verzoek u, Mijnheer de Redacteur, deze aanmerkingen een plaatsje in uw geacht dagblad te vergunnen.
Antwerpen,
den 4 Maart 1829.
j.f.w.
| |
Aan den Redacteur van het Journal d'Anvers.
Ik heb niet te veel tijd, noch den wil om geschilpunten in de dagbladen te behandelen. Echter kan ik, zonder onbeleefd te zijn, niet weigeren, den handschoen op te nemen, dien een achtbaar Lid van het Amsterdamsche Instituut mij zoo beleefd aanbiedt! - Weinige woorden zijn mij genoeg.
De Geleerden zijn, even als de verstandige lieden, somtijds aan verstrooidheid van gedachten onderhevig; en het is ongetwijfeld in zulk eene verstrooidheid, dat de Heer j.f.w. ons zeer ernstig zegt, dat men, om te weten, welke de oude volkstaal van België is, den tekst moet raadplegen der akten van inwendig bestuur in dat gedeelte van België, waar thans het gebruik der Fransche taal als nutteloos beschouwd wordt; en hierop haalt hij de blijde inkomsten, plaatselijke kostumen, ja zelfs die van Antwerpen aan.....
En wie krijgt het nu in zijn hoofd, slechts eenigermate te willen tegenspreken, dat in onderscheidene gewesten de Vlaamsche tongval de overhand had, dat zij de taal van deze of gene stad was; maar, toen onze gewesten zich onder denzelfden schepter bevonden, werd het Fransch niettemin, in den Ministeriélen zin, de volkstaal, dat is te zeggen de taal van het algemeen Gouvernement; het was bovendien de taal van het grootste aantal ingezetenen, op zekeren tijd, vóór de overwinningen van lodewijk XIV, b.v. onder de regering van albert en isabella.
Men moest, zegt men, om Kanselier of Lid van den Raad van Braband te zijn, de Vlaamsche taal verstaan. Ongetwijfeld: want de Raad van Braband was eene regtbank, voor een gemengd gewest ingesteld; de vonnissen werden er nu eens in de eene taal, dan weder in de andere opgesteld; maar de kennis van het Vlaamsch was geen vereischte, om in den geheimen Raad (Conseil privé) zitting te kunnen nemen; daar werden de zaken van algemeen bestuur behandeld, voor welke men altijd de Fransche taal gebruikte. De bewijzen, dat deze laatste taal die van het Belgische Gouvernement
| |
| |
was, bestaan allerwegen; onze boekerijen zijn dáár, om er getuigenis van te geven, en de daadzaken, in mijne Redevoering van den 25 Februarij aangehaald, verdienden, naar het mij voorkomt, niet door den Heer j.f.w. met zulk eene trotsche minachting ontvangen te worden.
Het komt mij overigens voor, dat de Heer j.f.w. bij zijne uitgebreide geschiedkunde eene zeer levendige verbeelding voegt, indien ik ten minste daarover moet oordeelen naar hetgene hij betrekkelijk mijne artikelen in de Revue Encyclopédique beweert..... Die levendige verbeelding zal hem in het denkbeeld gebragt hebben, dat ik de taal van het grootste gedeelte mijner landgenooten belagchelijk gemaakt heb. Ik daag ieder, wie het ook zij, uit, om eene enkele zinsnede aan te wijzen, waardoor men in staat zij, een dergelijk verwijt te regtvaardigen.
Ik eindig..... Het is noodeloos, deze deftige twistredenen langer te doen voortduren; het publiek weet, waaraan het zich houden moet, en omtrent dit onderwerp kan men zich, even als omtrent vele andere, met vertrouwen op het gezond verstand der natie verlaten.
Ontvang, enz.
Brussel, den 9 Maart 1829.
De Baron de stassart.
(Het wederantwoord van den Heer willems in het eerstvolgende No.) |
|