| |
De vuurspuwende berg op de Sandwich-eilanden.
(Vervolg en slot van bl. 275.)
Hetgene ik gezegd heb, is reeds voldoende, om dezen volkaan eenigermate te doen kennen en onderscheiden van alle anderen, waarvan wij eenige beschrijving hebben. Zijn krater is geen afgeknotte en op zichzelven staande kegel, rondom welken men gaan kan, en dien men van alle kanten des gezigteinders aanschouwt; dezelve vormt eene wijde en diepe opening in eene der zijden van den Mouna-roa, boven die verhevene vlakten, welke dit reusachtig gebergte als ondersteunen. De krater is geenszins toegankelijk van de zijde of van beneden; men kan er niet bij komen, dan door te klimmen over den berg tot aan het hoogste gedeelte van de kom, en er dan met voorzigtigheid in neder te dalen. Men mag de uitbarsting van dezen volkaan vergelijken met die, welke op de zijde van den Etna een' nieuwen mond opende en een' tweeden krater vormde. Spallanzani, die nieuwe opening van de oudste onderaardsche vuurkolk, welke bekend is, beschrijvende, oordeelde, dat de plaats der nieuwe uitbarsting ten bewijs kon strekken van de verzwakking en van den krachteloozen ouderdom van den Etna. Hij meende, dat diens vlammen geen gewelds genoeg meer hadden, om het verbazende gevaarte des bergs, een gewrocht van een zoo groot aantal elkander opvolgende uitbarstingen en lavastroomen, te schokken en als weg te slingeren, ofschoon de uitzettende kracht der ingesloten dampen nog vrij groot bleef. En inderdaad, de opening ter zijde des bergs is benedenwaarts naar den voet van den Etna, en zeer klein, in
| |
| |
vergelijking van die op de kruin. Maar de krater van den Keraouia schijnt nog al de sterkte der jeugd te hebben. Dat dezelve niet op den top van den Mouna-roa zich bevindt, komt hiervan, dat dit gebergte niet zijn werk is, maar reeds vóór de uitbarsting bestond; en had het onderaardsche vuur zich eenen uitweg gebaand boven op dezen berg, zoo zou hetzelve niet de rigting der minste tegenstandbieding gevolgd zijn, maar integendeel die, waar de meeste beletselen waren, hetgene strijdt tegen de wetten der werktuigkunde. Om deze reden heeft, bij de laatste omkeering van Calabrië, de hoogere bergstreek slechts zoo zwakke schokken ondervonden, dat er niets is omgeworpen; terwijl in de vlakten, aan den voet des bergs, de gebouwen instorteden, en de bewoners van steden onder puinhoopen begraven werden. Het is dus waarschijnlijk, dat het eiland Haouau ten naastenbij die gedaante, welke men heden ziet, reeds had, toen de Keraouia de eerste vlammen uitwierp en de eerste stroomen lava deed vloeijen. Op dat zeer verwijderd tijdpunt hadden de boorden des kraters misschien een' kegelachtigen vorm, en achtervolgende schokken hebben dezelve in zoodanigen toestand kunnen brengen, als wij ze thans zien. Deze kom van ongeveer vijftien of twintig (Eng.) mijlen wijdte, die de beide vlakten, waarvan ik gesproken heb, en den tegenwoordigen mond des volkaans bevat, is geheel gevormd uit opgeworpene stoffen, die in de zonderlingste verwarring op elkander gehoopt liggen. De beide vlakten zijn blijkbaar door twee verschillende uitbarstingen gevormd; en de benedenste, die aan de verschrikkelijke opening, waaruit thans vlammen en rook opstijgen, eindigt, schijnt nog niet zeer oud te zijn. Naar het midden derzelve bemerkt men zekeren rand, in de gedaante van eenen omgang, van ongelijke breedte, op eenige plaatsen drie à vier voet bedragende. Op
denzelven kan men nederdalen. Deze rondloopende rand, die bijkans overal even hoog is, zal wel aan geene andere oorzaak toe te schrijven zijn, dan aan eene werking des volkaans. Het schijnt, dat de lava door het geweld der vuurkolk tot aan deze hoogte opgevoerd is geworden, en dat dezelve, in aanraking met de wanden der opening komende en verkoelende, daar in het ronde zich heeft vastgehecht, op het oogenblik, dat de vreesselijk kokende vuurgloed door scheuring de dampen, die denzelven hadden doen oprijzen, liet ontsnappen, en dus, bij vermindering der uitdrijvende kracht, weder in de diepte nederplofte.
| |
| |
Gemelde rand is eene geschikte plaats, om de gedurige uitbarstingen der veertig of vijftig kraters beneden in den afgrond waar te nemen. Men bemerkt er eenigen, wier groen en geel gekleurde vlammen blijk van metaalzwavels schijnen op te leveren. Behalve de lichtende toppen der kleine kraters en eenige loodkleurige vlammen, die van tijd tot tijd aan de zijden zich uitstrekken, heeft de geheele opening beneden een akelig zwart. De wanden van eene verbazende hoogte, eenigermate schuins afloopende op enkele plaatsen, en loodregt nederdalende op meer dan de helft van den omtrek, vertoonen eene mengeling van kleur, die wel gelijkt naar geschilderde vlammen; men ziet er rood, geel, zwart en eenige sporen van groen. Het geel, dat wij konden naderen, bewees ons, dat deze volkaan eene der rijkste zwavelmijnen heeft. Maar de bewerking zou niet gemakkelijk zijn, ofschoon er ruime voorraad van deze stof gevonden wordt op de meest toegankelijke gedeelten van de trechtervormige kom, in de nabijheid van den rand. Het rood, in nog grootere hoeveelheid dan het geel, ontstond uit ijzerverzuursel.
Des nachts wordt het schouwspel des volkaans prachtiger en meer belangwekkend. Dan konden wij onderscheiden, hetgene het daglicht ons belet had te bemerken: twee kraters, die wij onmiddellijk voor onze oogen hadden, wierpen, bij zeer korte tusschenpoozen, asch en steenen uit, welke in de diepte van den afgrond weder nedervielen of tegen de wanden sloegen. Elke uitbraking was vergezeld van een donderend geraas, dat den grond op vrij grooten afstand deed schudden. Wij voelden de schokken zeer duidelijk, vooral wanneer wij op onze matten waren gelegen. Terstond na de nederploffing verhief zich de vlam hooger en werd helderder; daarop verzwakte dezelve allengs; weldra was er rook onder vermengd, en eindelijk bedekte eene kolom van graauwachtige en donkerkleurige dampen den geheelen krater, tot aan eene nieuwe uitbarsting. Ik behoef niet te zeggen, dat wij weinig sliepen. Zoo de vermoeijenissen van den dag de rust niet noodzakelijk voor ons gemaakt hadden, zouden wij den ganschen nacht wel hebben willen doorbrengen, om gedurig de lava, die in vuurstroomen uit deze kraters vloeit, het meer, dat dezelven ontvangt, de vurige golven, waarmede dit bedekt is, de eilandjes, welke de door den volkaan geslingerde of door het vloeijend vuur medegevoerde steenen
| |
| |
hier vormen, zonder ophouden te beschouwen. Vol van verwondering en verbazing in de nabijheid van deze wonderen des Almagtigen, riep ik met heiligen eerbied uit: Wat zijn uwe geheimenissen vreesselijk, o Koning der Heiligen!
Den volgenden dag maakten wij de noodige schikkingen, om dieper in den berg ons te begeven. De Heer malden, die ongesteld was, kon ons niet volgen; dampier, die eene teekening moest voltooijen, en ruggles, die zich vergenoegde met hetgene hij boven zag, gingen niet mede. De weg, of liever de kloof, die wij volgden, bragt ons, nadat wij groote vermoeijenissen hadden doorgestaan, vierhonderd voeten beneden de hoogte van ons nachtverblijf. Steenen, die onder onze voeten rolden, beletteden ons meestal, regtop te gaan; wij moesten dan kruipen. Hierbij was het grootste gevaar, dat de achtersten steenen op de voorsten deden vallen. Eindelijk, den bovengemelden rand of omgang naderende, vonden wij een' veel beteren weg, zijnde de bedding van een' vroegeren lavastroom. Onze togt was moeijelijk geweest, en wij hadden, in eene regte lijn van boven af gerekend, slechts een vierde van eene mijl afgelegd. Vóór dat wij allen aan den rand ons weder bij elkander bevonden, waren de Heeren bloxam en powell, geleid door de stoutsten onzer eilanders, ons verre vooruit geraakt, zoodat wij, gedurende dezen morgen, in twee partijen verdeeld waren. Die, waarbij ik was, bestond uit de Heeren Lord byron, davin en white, den oppasser van den Kapitein, en een' jongen Sandwich-eilander, welken ik als bediende had aangenomen. De laatstgenoemden droegen onzen voorraad van water, en de zeldzaamheden, die wij in groote menigte opzamelden. Wij waren welvoorzien van rottingen en lange stokken, om telkens den grond te peilen; eene voorzorg, welke niet overbodig was, gelijk men vervolgens zien zal.
Wij gingen bijna altijd over hoopen van zeer broze uitgebrande stoffen, over puimsteen, die bij den minsten stoot in gruis viel, over asch, die als met een' bedriegelijken sluijer de spleten bedekte, in welke wij zouden hebben kunnen vastraken, ons kwetsen, of zelfs voor altijd verdwijnen. Eenige stooten met onze stokken deden ons al deze gevaren kennen. Eene enkele aanmerking zal genoeg zijn, om een denkbeeld te geven van de diepte dier bergkloven: eenigen derzelven hebben zekerlijk gemeenschap met de stookplaats der onderaardsche vuren; want men ziet er
| |
| |
vlammen, rook en heete dampen uit opstijgen. Luchtvormige stoffen zijn overal doorgedrongen, en hebben de lava dermate vervuld met bobbels, dat dezelve slechts weinig vastheids bezit. Wij konden er gemakkelijk groote brokken van losrukken. Wij zagen er anderen van zelve afbreken en weder in den afgrond nederstorten. Onze stokken deden ons niet alleen scheuren onder onze voeten, maar ook in de wanden des kraters ontdekken; deze laatsten waren klein, en er kwamen geene vlammen uit. Als wij rondachtige verhevenheden op de oppervlakte der rots aangezet zagen, waren eenige stooten voldoende, om die er te doen afspringen; en dan kwamen meestal digte dampen, voor welke wij den toegesloten uitgang weder openden, uit de veelvuldige gaten dringen, waarmede de rotssteen, even als eene zeef, doorboord was. De rand, op welken wij rondgingen, schijnt door de invretende werking der dampen en door de hevige schokken, die hier plaats hebben, gedurig af te nemen; vroeg of laat zal dezelve geheel nederstorten in den afgrond, welke de bestanddeelen daarvan heeft opgeworpen.
Na de klompen zwavel, waaronder wij kristalschietingen van eene groote schoonheid vonden, bezigtigd te hebben, gingen wij verder langs den rand, welke als eene kroonlijst den krater omgaf; maar deze liep meer en meer binnenwaarts, en de rots, waarop dezelve steunde, begon de loodlijn te naderen. Eindelijk werd het onmogelijk, verder te komen in deze rigting. Geplaatst op uitstekende steenen, eenige voeten boven een' verschrikkelijken afgrond, zagen wij voor ons eenen muur van achthonderd tot duizend voeten hoogte, en diens oneffene en gespletene oppervlakte, op verscheidene plaatsen dampen en rook doorlatende, was bezet met groote, uitspringende steenen, welke onze hoofden bedreigden, en daar opzettelijk geplaatst schenen, om onze roekeloosheid te straffen. In dezen vuurspuwenden berg vereenigt zich alles, om verbazing en schrik te verwekken. Te midden van deze lava, van deze puimsteenen, van deze glasachtige stof, zagen wij de sporen eener geweldige opwerping van slijk en modder. Stroomen van leem en klei van verschillende kleuren hadden, hunne beddingen, die zeer nabij elkander en bijkans evenwijdig liepen, vereenigende, in een' zeer breeden val zich nedergestort. Dit verschijnsel moest niet lang geleden plaats gehad hebben; want alles verscheen er nog in den oorspronkelijken toestand, zoo als
| |
| |
het na het opdroogen der klei was geworden. Wij raapten overal zeer schoone voorwerpen op. Ieder onze verrijkte zijne verzameling. Wij trokken langzaam voort, en de tijd verliep; wij besteedden meer dan twee uren, om twee (Eng.) mijlen af te leggen.
Eindelijk vonden wij middel, om eene plaats te bereiken, die ons gelegenheid aanbood, om nog dieper neder te dalen: er waren rotsklompen, die schuins naar onderen liepen, waarschijnlijk ten gevolge van eene groote omkeering. Deze schrikwekkende instortingen schenen zich tot op den bodem des afgronds uit te strekken; want de val van zoodanige zwaarte kon niet door de wanden des kraters tegengehouden zijn. Ziet daar dan eenen weg geopend, om tot het doeleinde van onzen togt te geraken; maar, hoe zouden wij zonder gids ons derwaarts kunnen begeven? Terwijl wij raadpleegden, hoe het aan te leggen, zagen wij eensklaps een' onzer medgezellen verschijnen; hij was nedergedaald, en klom weder naar boven. Met dringende belangstelling ondervroegen wij hem; maar hij deed alle pogingen, om ons deze laatste onderneming, die hem zoo weinig voldaan had, af te raden. Doch zijne vermaningen hadden eene tegenovergestelde uitwerking; Lord byron, wel overtuigd van de mogelijkheid der zaak, nam terstond zijn besluit, en trok ons allen mede, met uitzondering alleen van den ontmoedigden togtgenoot. Wij waagden het dan, om van rots op rots te glijden, en kwamen, behalve eenige kwetsingen aan de handen, zonder ongeluk op den bodem, in twintig minuten. Dat geringe ongemak werd ons echter overvloedig vergoed, doordien wij intusschen eenen eilander hadden gevonden, die zijne toestemming gaf, om ons als gids te dienen voor eene belooning, welke de Kapitein hem beloofde. Wij vroegen hem, of de bodem toegankelijk was. Hij antwoordde: Dit is de plaats des Duivels; hoe zou dezelve niet zeer slecht zijn?
En inderdaad, toen wij eindelijk de met zoo veel moeite gezochte plaats bereikten, konden wij bezwaarlijk onderscheiden, of verwondering, dan of schrik bij ons de overhand had. Deze muren van eene verbazende hoogte, die ons aan alle kanten omringden, schenen die eener gevangenis te zijn, waaruit geene aardsche magt de ongelukkigen zou hebben kunnen redden, welke men daar ingeworpen had. Op het oogenblik, dat wij er waren, schoten de stralen der
| |
| |
zon loodregt op den bodem neder, en derzelver hitte, gevoegd bij die van den volkaan, van de dampen en lava, was onverdragelijk. De zwavelreuk, het aanzien van deze verschrikkelijke plaatsen, de geheel ongewone indruk van een' verstikkenden dampkring, misschien ook mede het gezigt van onze hut, welke ik vijftienhonderd voeten boven mij zag, en waarin ik zoo gaarne eenige rust zou hebben willen nemen, - alle deze omstandigheden te zamen bragten mij in eene hevige ontroering, die ik echter bedwong, om mij geheel te kunnen bezig houden met het onderzoeken der belangrijke voorwerpen, die mij omringden. Ik kan dezelve met geene bekende dingen vergelijken. De zwarte bodem, die ons boven de onderaardsche vuren droeg, is veel oneffener, dan de oppervlakte van het ijs der zeeën nabij de polen. In denzelven worden breede en ontelbare scheuren gevonden, waaruit gedurig zwavelachtige dampen opstijgen en dikke zuilen van rook zich verheffen. Bovendien ziet men er, gelijk ik reeds zeide, vele kegelvormige hoogten op; en verscheidene derzelven zijn kleinere kraters, welke nog werken.
Wij waren nog niet ver gevorderd in deze kom, wanneer wij werden opgehouden door eene kloof van dertig voet breedte. Wij konden de diepte niet peilen, dewijl onderscheidene beletselen ons verhinderden, er na genoeg bij te te komen. Wij moesten dus op onze schreden terugkeeren, of bij de scheur langs gaan tot aan het uiteinde, of er overspringen, waar de wijdte dit zou toelaten. Wij kozen het laatste, maar hadden niet voorzien, dat een ander beletsel ons op nieuw in den weg zou komen. Dit was eene rookkolom, die naar ons toegedreven werd en ons bijkans deed verstikken. Gelukkiglijk was de lucht gedurig in eene dwarlende beweging; wij werden dus spoedig van dezen gevaarlijken dampkring bevrijd, en vonden over de kloof eene vrij uitgestrekte en heldere ruimte, waar de ademhaling minder werd belemmerd. Wij bemerkten zeer nabij ons een' der voornaamste kraters, wiens uitbarstingen wij gedurende den nacht aanschouwd hadden. Waarschijnlijk zal ik nooit weder iets zien, dat er eenigermate naar gelijkt: men verbeelde zich een' afgeknotten kegel van ongeveer honderdvijftig voet hoogte, het uitwerpen van bleeke, blaauwachtige vlammen, eenen stroom van lava op eene der zijden, geweldigen rook, die bij tusschenpoozen er uitkomt, steenen en asch, tot eene verbazende hoogte geworpen, - met één woord,
| |
| |
eenen volkaan, niet afzonderlijk op zichzelven staande, maar vergezeld van een groot aantal anderen, die uit dezelfde vuurkolk toevoer ontvangen. Ik wilde mijn teekenboek nemen, en ten minste de ruwe omtrekken van dit verheven tafereel op het papier brengen; maar mijn boek was in handen van mijnen bediende, daar boven op den rand, gebleven. Ik moest mij dus vergenoegen met een stuk kladpapier, dat een mijner medgezellen mij aanbood. In de plaats en omstandigheden, waar wij ons bevonden, was het mij van groote waarde. Terwijl ik teekende, gingen de anderen voorwaarts; want men moest den tijd zich ten nutte maken. Lord byron en zijn gevolg beproefden, om verder in den krater naar beneden zich te begeven, en de vlammen nog meer van nabij te gaan beschouwen. Gewaagde onderneming! Naauwelijks hadden zij eenige schreden gedaan, of de onverdragelijke hitte der plaats noodzaakte hen, om ten spoedigste weder opwaarts te klimmen.
Wij konden ons niet losrukken van deze plaatsen, ofschoon de Heer davin ons dikwijls had gewaarschuwd voor het gevaar, dat wij liepen, om plotseling omringd te worden door doodelijke dampen, in het midden van welke wij zouden moeten omkomen. Eindelijk sprak hij tot ons op eenen toon van gezag, en vermaande ons, om niet verder te gaan, zoo wij althans geen plan hadden, om onszelven in den brandenden berg te begraven. Getroffen door de ernstige vermaningen van den Geneeskundige, hielden wij stil, en eene schielijke dwarling van verstikkende dampen deed ons de noodzakelijkheid van het gehoorzamen zijns welmeenenden raads gevoelen. Met leedwezen verlieten wij de prachtige zwavelkristallen, bij welke wij zoo digt genaderd waren. Wij moesten van deze rijkdommen afzien. Wij klommen opwaarts, en kwamen zonder ongeluk en zonder groote moeijelijkheden aan den rand, ofschoon wij een' anderen weg genomen hadden, dan langs welken wij nedergedaald waren.
Tegen twee ure waren wij weder bij onze hut, afgemat van vermoeijenis, zeer dorstig en hongerig. Toen vooral mogten wij ons gelukkig achten, dat wij den raad van onzen Doctor niet miskend hadden. De geheele kom, namelijk, werd vervuld met een' dikken, zwavelachtigen rook. In minder dan een half uur was alles er mede bedekt, zoodat men zelfs op de plaats, waar wij ons bevonden, niets meer konde onderscheiden. De ademhaling werd belemmerd. Ein- | |
| |
delijk bedaarde alles weder, en de rust was zoo volkomen, dat de volkaan scheen te slapen. Doch, in weerwil van deze schijnbare kalmte, oordeelden wij het voorzigtig, onzen terugtogt voort te zetten.
Des avonds vertoonde zich de rook weder naar het zuiden, voortgedreven door een zacht koeltje. Ofschoon de Luitenant malden nog ziek was, deed hij echter waarnemingen, om de hoogte van den bovensten rand des kraters boven den benedensten rand of omgang, waarop wij geweest waren, te bepalen; dezelve was negenhonderd voeten, gelijk de Amerikaansche Zendelingen vroeger reeds berekend hadden. Daar nu deze onderste omgang zeker zeshonderd voeten boven den bodem is, waarop wij nedergedaald waren, ziet men, dat de krater ten minste eene diepte van vijftienhonderd voeten heeft. De omtrek van den bodem op zeven (Eng.) mijlen geschat zijnde, en die van het bovenste gedeelte der kom op tien, kan men zich een denkbeeld vormen van de gedaante en grootheid dezer verbazingwekkende opening in den berg.
Onze voorraad van levensmiddelen was verbruikt; wij moesten dus terugkeeren. Gaarne zouden wij eene geheele week hebben willen doorbrengen op plaatsen, waar zoo veel was op te merken. Het speet ons zeer, dat wij niet ten minste nog éénen dag konden besteden, om de schoone en rijke zwavelmijn des bergs te bezigtigen, en onze verzameling van gekristalliseerde zwavel, van opgeworpen glasklompen, puimsteen en sponsachtige lava enz. te vergrooten; maar dringender behoeften noodzaakten ons, den terugtogt te verhaasten.
De dag eindigde, en de nacht verschafte ons weder het fraaije schouwspel van de verlichting door het vuur des volkaans. Ditmaal vergenoegden wij ons, hetzelve slechts twee uren te genieten, en toen begaven wij ons ter ruste. Wij allen hadden slaap noodig. Onze eilanders, even zeer afgemat als wij, legden zich ook neder. De gesprekken hielden op. Geene stem van menschen werd meer gehoord in onze legerplaats; en evenwel konden wij niet slapen. De berg begon weder te werken. Men hoorde een loeijend huilen, met steeds toenemende woede. Eene zonderlinge en akelige mengeling van onderscheidene geluiden scheen de nabijheid eener geweldige omkeering aan te kondigen. Men zou gezegd hebben, dat een boos en magtig wezen, gevangen gehouden in de holen des bergs, pogingen deed, om zijnen kerker te
| |
| |
verbreken. Waarschijnlijk werden die vreemde geluiden veroorzaakt door geweldige bewegingen in het binnenste, zoodat dezelve, in plaats van steeds van denzelfden kant te komen, de geheele uitgestrektheid van het inwendige des volkaans doorliepen. Van tijd tot tijd hoorden wij er ook beneden ons; en dan gingen dezelve vergezeld van vrij hevige schokken. De diepste slaap moest wel wijken voor die herhaalde schuddingen. Ieder stond angstig op, en Lord byron riep: Wij zullen zekerlijk eene uitbarsting hebben; niets kan eene zoo geweldige werking wederstaan! Naauwelijks had hij deze woorden gesproken, of wij zagen eene dikke rookkolom uit den krater opstijgen en naar ons toe komen. Dezelve verhief zich uit den grooten kegel, dien wij den vorigen dag bezocht hadden, en toen voor reeds geruimen tijd vast en veilig meenden te mogen houden. Na verloop van weinige oogenblikken verminderde het onderaardsch geraas. Vlammen, gloeijende steenen en asch kwamen uit den volkaan, en vlogen tot eene aanmerkelijke hoogte. Brandende lava, waarvan wij den gloed op dezen afstand naauwelijks konden verdragen, stortte over den rand des kegels. Een vuurpoel van omtrent twee mijlen in de rondte was in weinige minuten gevormd. Deszelfs oppervlakte, hevig bewogen, als die eener door storm beroerde zee, woelde onstuimig, en vertoonde ons golven, waarvan eenige misschien niet minder dan veertig voet hoogte hadden. De stoutste verbeelding zou het naauwelijks durven wagen, zoo buitengemeene voorwerpen zich te scheppen, als wij hier werkelijk voor oogen hadden. Deze verbazende vuren, ontstoken door de hand des Scheppers, deden denken aan een ander vuur, dat nog meer te duchten is en nooit wordt uitgebluscht. Ik was doordrongen van de waarheid dezer gedachte: Wat is God vreesselijk in zijne heerlijkheid - verschrikkelijk in zijne werken!
De inboorlingen van Haouau plaatsen in den brandenden berg eene Godheid, die zij pelé of pailai noemen. Daar dezelve nu eens als weldoende, dan weder als wreed in hare wraak wordt voorgesteld, was hare vereering, gegrond op hoop en schrik, een gedeelte van den Godsdienst der eilanders. Dit bijgeloof is aanmerkelijk verminderd, en zal weldra voor altijd verdwenen zijn. Niemand der genen, die ons vergezelden, deed de minste vrees blijken; de Godin of Geest van den Volkaan ontving van hen geene hulde.
Na een' bijkans geheel slapeloozen nacht verlieten wij deze
| |
| |
plaatsen, maar niet zonder meer dan eenmaal ons om te keeren, om dezelve telkens nog weder te zien. De morgenstond was schoon, maar een weinig koud; bij het opkomen der zon teekende de thermometer van fahrenheit 56o. Breede schaduwen, door het bovenste des kraters op eenige deelen der kom, waarin dezelve zich verheft, geworpen, terwijl andere geheel verlicht waren, deden eene verwonderlijke uitwerking, daar het eene zoo zeer bij het andere afstak: in de schaduw een donkere nacht, in het licht de weerschijn van een schitterend rood. De afwisselende kleuren en bewegelijke vormen der rookkolommen, het heldere blaauw des hemels, de verbazende gevaarten van Mouna-roa en Mouna-kea vertoonden aan onze oogen eene schilderij, waarvan de schoonheid en grootheid niet overtroffen kunnen worden. Ik liet alle mijne togtgenooten vooruitgaan, en hield stil, om ten minste met weinige trekken dit prachtig gezigt te teekenen. - Het afdalen van den berg ging fpoediger, dan het beklimmen. Omstreeks den middag bereikten wij eene der tenten, die op onzen weg waren opgeslagen. Wij bevonden ons weder in een bevolkt oord, en hadden geen gebrek meer aan levensmiddelen. Wij besloten dus, tot den volgenden morgen uit te rusten. De eilanders onthaalden ons weder op eenen dans, gelijk bij onze heenreis. Daags daarna, genoeg hersteld van onze vermoeijenissen, kwamen wij aan bij de haven, zeer voldaan over onze togtgenooten, over ons goed onthaal onder de eilanders, en over ons uitstapje. |
|