Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1829
(1829)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 345]
| |
Aaron Eerlijk, en zijne schrandere tegenwerping tegen het Christendom.‘Wel duizend Heidenen zijn reeds tot christus toegebragt, tegen misschien één' bekeerden Jood of Mohammedaan; en wie weet, of misschien, naar Gods bestuur, niet eerst de volheid der Heidenen moet ingaan, eer gansch Israël zalig zal worden!’ Deze woorden van den Hoogleeraar j. willmet (in zijne schoone Aanspraak in de algemeene Vergadering van het Nederl. Bijbelgenootschap, 30 Julij 1828) komen mij belangrijk genoeg voor, om voor eene openlijke Prijsvrage de stof te leveren; zij gaven mij althans gereede aanleiding tot de vierledige vrage: 1) Steunt het eerste lid van dat gezegde op genoegzamen grond? 2) Zoo ja, welke zijn de voornaamste oorzaken van zulk een zonderling verschijnsel? 3) Kan men daaruit iets met grond besluiten omtrent den tijd, wanneer het Mohammedisme te gronde gaan, en inzonderheid wanneer gansch Israël zal zalig worden? 4) En welk gebruik behooren Christenen in 't gemeen, en Christelijke Bijbel- en Zendelinggenootschappen inzonderheid, daarvan te maken? Zonder de gegrondheid van 's Hoogleeraars boven aangehaald gezegde in twijfel te trekken, of mij aan eene voldoende oplossing dier vraagpunten te wagen, wil ik hier slechts de bedenking opperen: Of niet eene der voornaamste oorzaken van der Joden hardnekkig ongeloof aan jezus christus te zoeken zij bij de Christenen zelven; t.w. in de diepe verachting, welke de eersten van de laatsten doorgaans ondervinden; in de zedeloosheid, waarmede vele Christenen hunne eigene geloofsbelijdenis schandvlekken; en inzonderheid in de verregaande ontheiliging der Christelijke Zon- en Feestdagen, zoo zeer afstekende bij de naauwgezette Sabbatsviering enz. der Joden? Of niet dat een en ander allezins geschikt zij, om de Joden in hunnen afkeer van het Chris- | |
[pagina 346]
| |
tendom te stijven? En of men dus wel gegronde hope hebbe, dat de Joden (enkele gevallen uitgezonderd) zullen ophouden Joden te zijn, zoo lang de Christenen (in wier midden zij grootendeels wonen) niet meer algemeen beginnen Christenen in waarheid te worden? Zou ook wel het zedelijk verval der Joodsche Natie zóó groot zijn, en men zich inzonderheid over zóó veel valschheid en arglistig bedrog te beklagen hebben, indien zij door de Christenen (om van andere Volken niet te spreken) met meer menschlievendheid behandeld ware en nog wierd? Of leert niet de Geschiedenis, b.v. van Griekenland, den voor het volkskarakter hoogstverderfelijken invloed eener langdurige overheersching en onderdrukking? En ziet men niet nog dagelijks, bij onze dienstelingen, arbeiders enz., de verschillende uitwerkselen eener menschlievende of verachtelijke bejegening?.... Of zou zulks opzigtelijk de Joden niet plaats hebben? En eindelijk, zou het zedelijk verval der Joodsche Natie wel zóó algemeen en zóó diep zijn, als velen, die schier alle Joden voor bedriegers houden, zich verbeelden? Ik, voor mij, kan zulks niet gelooven, als hebbende zelf - vooral dáár, waar men gewoon is de Joden menschlievend te behandelen - meer dan éénen achtingwaardigen Israëliet leeren kennen, die, ofschoon tegen het Christendom bevooroordeeld, echter, naar zijn licht, God in geest en waarheid vereerde, en blijken gaf van een deugdzaam bestaan. Met de openlijke vermelding van een merkwaardig voorbeeld, hoop ik den lezer van dit Tijdschrift geen ondienst te doen. Omtrent twee jaren geleden, stierf, in het naburig Lochem, een arme en stokoude Jood, die, bij eene sobere en ongemakkelijke broodwinningGa naar voetnoot(*), de vergenoegdheid | |
[pagina 347]
| |
zelve was. Hij heette aaron; doch de plaatselijke Burgemeester - of liever Burgervader - h.j. thomasson, wien hij, in napoleon's tijd, over de keuze van een' familienaam, verlegen kwam raadplegen, gaf hem den welverdienden en algemeen goedgekeurden bijnaam eerlijk. Trouwens aaron was, in den volsten nadruk, en uit godsdienstige beginselen, eerlijk. Want de vreeze Gods vervulde zijn hart en bestuurde zijne daden. Steeds opregt, bescheiden en erkentelijk voor de geringste gift en dienst, stond hij bij elkeen in de grootste achting. Het lezen der H. Schrift was zijne dagelijksche behoefte en spijze, zonder welke hij meermalen verklaarde niet te kunnen leven; en in een godsdienstig gesprek stelde hij altijd een bijzonder belang en vermaak. Kortom, zoo ver ik aaron eerlijk, uit eenparige getuigenissen, en vooral uit vele eigene ontmoetingen (want hij kwam dikwijls in mijne gemeente en woning) heb leeren kennen, geloof ik, dat ook hij deze vereerende toespraak verdiende: ‘Gij zijt waarlijk een Israëliet, in wien geen bedrog is. Gij zijt niet verre van het Koningrijk der Hemelen. U ontbreekt slechts het geloof in jezus van Nazareth, als den Zoon Gods en den Zaligmaker der Wereld.’ Een paar jaren vóór 's mans dood, had er tusschen hem en mij het volgende gesprek plaats, dat, wegens zijne heldere denkbeelden, edele gevoelens, en inzonderheid wegens zijne schrandere tegenwerping tegen het Christendom, mij altijd levendig is bijgebleven, en der openlijke mededeelinge waardig voorkomt. Ik. Vrede zij uGa naar voetnoot(*), aaron! aldus begroete ik u welmeenend, want ik ben een vriend van de Joodsche Natie, en wensch haar hartelijk alle goeds toe. | |
[pagina 348]
| |
Hij. Ja, dat weet ik, Dominé! doch slechts weinige Christenen doen zulks; bij de meesten staat ons Volk in diepe verachting. Ik. Verwondert u zulks? Zijn er onder de Joden niet vele bedriegers? Hij. Dat kan ik niet ontkennen; maar die zijn er ook onder de Christenen. Ik weet dat bij ondervinding; meermalen ben ik door hen bedrogen, ofschoon ik dat niemand doe. Ik. Maar gijl. bestempelt ons met den scheldnaam Gooi, d.i. Heidenen, en toont daardoor eene groote afkeerigheid van de Christenen. Hij. Hoe kan dat een scheldnaam zijn? De Dominé weet toch, dat Gooi (יונ) een Volk beteekent, en in de Thora (H. Schrift des O.V.) ook van de Joden meermalen gebezigd wordt. (ל יוֹג, het Volk Israël.)Ik. Dit laatste stem ik gaarne toe, hoewel Am of Gnam (םע) de doorgaande naam is, waarmede Israëls Volk in de H. Schrift bestempeld wordt. Maar waarom noemen de Joden dan de Christenen Gooi? Is het niet, om hen aan de afgodische Heidenen gelijk te stellen? Of denkt gij er anders over? Hij. Ik, voor mij, heb geene vrijheid, op de Christenen zóó laag te vallen. Ik ken onder hen vele braven, en heb voor dezulken groote achting. Dezen zijn zeker ook welbehagelijk in Gods oogen. Inzonderheid zullen mijne weldoeners onder hen, hier of in de Eeuwigheid, daarvoor beloond worden. Ik. Gelooft gij dan een toekomend leven, en dat ook Christenen kunnen gelukkig worden? Hij. Ja, zeker geloof ik een toekomend leven, waarin God ieders werk voor het gerigt brengen, en elkeen', hij zij Jood of Onjood, zal vergelden naar zijne werken. Wie den Heere vreest en weldoet, wordt zeker eeuwig gelukkig. Ik. Ik zeide u zoo even, dat ik een vriend van de Joden ben. Weet gij wel, waarom? | |
[pagina 349]
| |
Hij. Dat wenschte ik gaarne nader te vernemen. Ik. En even gaarne wil ik u zulks mededeelen. 't Is dan, omdat God de Joden, als afstammelingen van den uitmuntenden geloofsheld abraham - wien wij, niet minder dan gijlieden, hoogschatten - tot zijn bijzonder Volk verkozen, en, behalve andere voorregten, van oudsher begunstigd heeft met de heerlijkste openbaringen en beloften, inzonderheid nopens eenen doorluchtigen Messias, uit hun eigen Volk voort te komen, in wien alle geslachten der aarde zullen gezegend worden. En alhoewel de Joden, reeds sedert vele Eeuwen, van Tempel en Priesterdienst verstoken, als ballingen over de gansche aarde verstrooid, veelal in druk en verachting, rondzwerven; er rusten nogtans op uw Volk de heerlijkste Godsbeloften, en het zal nog eenmaal hersteld worden en gelukkiger, dan het ooit te voren geweest is. Hij. (Met een zigtbaar genoegen.) Ja, dat zegt onze Thora, en daarop vertrouwen wij volkomen. Ik. Dat zegt niet alleen uwe H. Schrift, welke wij Christenen, even als gijlieden, als Gods Woord eerbiedigen; maar dat leert ook onze Christelijke Thora, welke gij verwerpt. Vindt gij niet de juiste overeenstemming van beiden, in zulk een gewigtig punt, (om van andere punten thans niet te spreken) al zeer opmerkelijk, en daarin een bewijs van de geloofwaardigheid onzer Christelijke Thora?..... (Toen hij hierop zweeg, vervolgde ik:) Maar zeg mij eens, aaron eerlijk! Door wien, gelooft gij, zullen de Joden nog eens hersteld en gelukkig worden? Hij. Dat zal geschieden door den Messias, welken wij, volgens Gods Woord, verwachten. Ik. Wanneer en van waar zal die Messias komen? Hij. God de Heer zal Hem ons op zijnen tijd beschikken, uit den stam van juda en uit het huis van Koning david. Ik. Maar de Joden hebben, al sedert vele Eeuwen, geene voortloopende geslachtregisters meer; en hoe zullen ze, wanneer de verwachte Messias eens komt, Hem | |
[pagina 350]
| |
behoorlijk kunnen onderkennen, als gesproten uit juda's stam en david's huis? Hij. God de Heer zal Hem met zóó gewisse kenteekenen, als den waren Messias, aanduiden, dat wij niet misleid kunnen worden. Ik. Sedert Jeruzalems verwoesting zijn er reeds 1750 jaren verloopeu, en gij zijt reeds diep in de 70. Maakt u dit niet wankelmoedig in de verwachting van een' toekomenden Messias? Hij. Wankelmoedig? Neen, dat geenszins! Bij den Heer zijn duizend jaren niet meer dan één vervlogen dag; ten regten tijde zal Hij zijne plegtige beloften zeker volbrengen: want Hij is de Almagtige en Getrouwe. Ik. Uw godvruchtig vasthouden aan 's Heeren beloften verblijdt mij. Maar zou het niet mogelijk zijn, dat de Heer den beloofden Messias reeds dadelijk gezonden had? Hij. Ware dit zoo, dan moesten wij er toch behoorlijke kennis van hebben. Ik. Wel nu, aaron! op goede gronden kan ik u stellig verzekeren, en de Eeuwigheid, die gij reeds zóó nabij zijt, zal er u volkomen van overtuigen, dat de beloofde Messias reeds vóór 1800 jaren dadelijk gekomen, en met onbedriegelijke kenmerken van echtheid is bekend gemaakt; en wel allereerst aan de Joden. Velen hunner hebben Hem ook daarvoor erkend en er zich wèl bij bevonden; maar de meesten (het voetspoor drukkende hunner tegen God en zijne Profeten weêrspannige voorvaderen) verwierpen Hem hardnekkiglijk, en berokkenden daardoor hunnen eigenen ondergang, en het treurig lot, dat de Joodsche Natie sedert vele Eeuwen getroffen heeft, en nog zóó lang zal doen zuchten, tot dat zij van dien doorluchtigen Persoon, welken wij, Christenen, als den waren Messias eerbiedigen, zal zeggen: ‘Gezegend is Hij, die komt in den naam des Heeren!’ Hij. In vele stukken komen wij nog al wel overeen; maar dit is juist het punt, waaromtrent wij het nimmer ééns zullen worden. | |
[pagina 351]
| |
Ik. Waarom niet? Wat hebt gij er tegen? Hij. Volgens de Schrift zal onze Messias een Vredevorst zijn; (denkelijk doelde aaron hier op jesaia IX:5, en inzonderheid op het elfde Hoofddeel van dat boek) maar uw Messias zegt: Ik ben niet gekomen, om vrede te brengen, maar het zwaard. Hoe kan dat nu zamengaan? Het eene spreekt immers het andere regelregt tegen. Ik. (Verwonderd over de schrandere tegenwerping van den eenvoudigen Jood.) Uw tweeledig gezegde stem ik gaarne toe, maar geenszins de gevolgtrekking van onoplosbare tegenstrijdigheid. In de door u waarschijnlijk bedoelde plaatsen (matth. X:34-36. luk. XII: 51-53) spreekt onze Messias tot zijne toenmalige leeren zendelingen, die zich verbeeldden, dat het Messiasrijk, spoedig en gemakkelijk, alom zou worden uitgebreid, en overal eene ongestoorde rust en uitwendige welvaart ten gevolge hebben. Om hen van deze dwaling terug te brengen, verzekert Hij stellig, dat die groote onderneming, vooral in de beginselen, zóó heftigen tegenstand zou ontmoeten, dat somtijds zelfs huisgenooten en naaste betrekkingen, door verschillende gevoelens omtrent den Messias verdeeld, elkander zouden haten, vervolgen en aan den marteldood overleveren. Dit is het, wat Hij te kennen wil geven met de woorden: ‘Meent niet, dat ik gekomen ben, om vrede te brengen op de aarde. Ik ben niet gekomen, om vrede te brengen, maar het zwaard,’ enz. Onze Messias wil echter dit gezegde niet zóó verstaan hebben, alsof die verdeeldheden, vervolgingen en moordtooneelen door Hemzelven eigenlijk bedoeld waren en bevorderd zouden worden; dat zij verre! maar integendeel aldus: dat dezelve, alleen wegens de verkeerdheden van vele menschen, het noodlottig gevolg zouden zijn van zijne komst op aarde en de oprigting van zijn Rijk. Deze, door de uitkomst bevestigde, aankondiging is juist een bewijs van zijn Messiasschap, en geenszins strijdig tegen de Profetische beschrijving van den Messias als een' Vredevorst. Want | |
[pagina 352]
| |
onze Heer jezus christus is zulks wezenlijk in den volsten nadruk en in den verhevensten zin, voor alle zijne opregte vereerders...... Hier werd ons gesprek afgebroken, door de verregaande doofheid van aaron eerlijk, die mij niet volledig begreep, en door mijne sterk vermoeide borst, die geene verdere inspanning duldde. Ook kwam er naderhand geene gelegenheid meer, voor een zamenhangend gesprek over belangrijke onderwerpen. j.g.c. kalckhoff, te Laren, bij Zutphen. |
|