Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1829
(1829)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 329]
| |
Mengelwerk.Eenige gedachten over den aard, de waarde en strekking der beschrijvende dichtkunst.(Voorgelezen in eenen Vriendenkring, Nov. 1828.) Die Poesie ist für mich die Sprache des Herzens, die mit lebendigerer Energie auf uns wirkt, als die Prosa, und die ich zur Erhebung und Veredlung des Gemüths und Charakters der Menschen fast unentbehrlich halte. Wanneer wij het oog vestigen op den tegenwoordigen staat onzer Dichtkunst, dan bemerken wij, dat, oordeelende uit de stukken, die zoo wel in onze letterkundige Genootschappen nu en dan voorgedragen, als in sommige dichtbundels geleverd worden, zich eene groote begeerte en gehechtheid openbaart voor het vak der beschrijvende Poëzij. Niet dat ook hierin geene stukken, den Meester waardig, in het licht treden; maar, onpartijdig de voortbrengselen van dien aard beschouwende, zal men moeten erkennen, dat er vele gevonden worden, die, juist om derzelver beschrijvenden trant, en het denkbeeld, dat de Dichter aan deze dichtsoort hecht, niet in den rang der poëtische kunstgewrochten kunnen geplaatst worden. Wij bezitten werken in dat genre, welke de bewondering van tijdgenoot en nakomeling ten volle verdienen; maar het is niet te ontkennen, dat in sommige dat dichterlijke, die vinding, die belangrijkheid ontbreekt, die de verbeelding ontgloeit, den lezer en den hoorder medevoert, en steeds de waarde van elk dichterlijk werk, in onderwerp en zamenstelling, verhoogen moet; terwijl vele tot zulke kleine en weinig belang inboezemende zaken afdalen, en met derzelver beschrijving ons bezig houden, ja soms vermoeijen, dat zij, het hart koud en het hoofd ledig la- | |
[pagina 330]
| |
tende, eer op het gebied van het berijmd Proza, dan op het bloemrijke veld der Poëzij te huis behooren. Niet ongepast, voorzeker, is dan de vraag, welke onze vriendenkring ter beantwoording opgaf, en over welke wij voornamen onze gedachten mede te deelen. Zij is deze: Wat verstaat men door de beschrijvende Dichtkunst? Kan men deze wel onder de hoogere dichtsoorten rangschikken; en welke zijn de grenzen, die zij behoort in acht te nemen, om niet tot het berijmd Proza te vervallen? Wij zullen, deze drieledige vraag ook alzoo beantwoordende, onderzoeken: 1o. Wat men door beschrijvende Poëzij verstaan moet? 2o. Of men dezelve wel onder de hoogere dichtsoorten rangschikken kan? 3o. Welke de grenzen zijn, die behooren in acht genomen te worden, om niet tot het berijmd Proza te vervallen? Om dan, vooreerst, eene, zoo veel mogelijk juiste opgave te doen van hetgeen men door beschrijvende Poëzij te verstaan hebbe, is het noodig eerst na te gaan, welk denkbeeld men aan beschrijven hechten moet. Wanneer wij in ongebonden stijl van beschrijven spreken, bedoelen wij hiermede, onder anderen: de voorstelling, de ontvouwing van al zulke omstandigheden, zoo wel meer als min belangrijke, welke deze of gene gebeurtenis kenmerken. De stof, de vorm, de sieraden, de schoonheid, het geheel (ensemble) van een of ander voorwerp, hetzij onbezield of bezield, mede te deelen, kan men ook met den naam van beschrijven bestempelen. De voorvallen van eene reis, de verwoestingen van eene overstrooming, de genoegens van huiselijke feesten, de ijsselijkheden van eenen brand enz. (zoo als dit laatste vooral voortreffelijk door stijl, in zijne beschrijving van den brand des Amsterdamschen Schouwburgs, gedaan werd) mede te deelen, is beschrijven. Dit een en ander nu verkrijgt dan eerst hooge voortreffelijkheid en waarde, wanneer men aan getrouwheid en naauwkeurig- | |
[pagina 331]
| |
heid, kortheid en natuurlijkheid (naïveteit) paart, en iedere omstandigheid op de regte plaats, en overeenkomstig de tijdsorde en den gang der gebeurtenis voorstelt. Zet nu de Dichter den voet op dit groote veld uit: door rijke verbeelding, treffende overgangen en doelmatige versiering stelt hij ons het geheel in zulke trekken voor, dat ons gevoel geroerd, ons hart getroffen wordt, en wij in alles leven, kracht en handeling aanschouwen. Hij geeft, gelijk blair zegt, aan ieder voorwerp de kleuren van leven en wezen, en plaatst het in zulk een licht, dat de schilder daarnaar werken kanGa naar voetnoot(*). Hetzij hij dan de schoonheden der natuur, de vreugde des huiselijken en gezelligen levens, de voorstellingen van heldenmoed en menschenmin, de afbeelding van aardsche of hemelsche tooneelen maalt; zijne hoofdverdienste moet daarin bestaan, dat hij, van zijn onderwerp vervuld, vol ware dichterlijke geestdrift, niet beschrijft om te beschrijven, gelijk zoo velen, maar, bij een edel en zedelijk doel, schildert voor het hart. Hij, die bekend is met de taal, waarin homerus zijn meesterstuk, de Iliade, vervaardigde, zal het weten, hoe levendig, hoe schilderachtig hij, bij groote verscheidenheid, de belangrijkste voorvallen teekent; hoe hij vooral in de beschrijvingen zijner gevechten uitmunt, en den lezer, iedere handeling der strijders voor oogen stellende, als ware het, op het tooneel des krijgs verplaatst. Maar de zoodanige zal het niet minder moeten erkennen, hoe al de uitgezochtste trekken van echtelijke en ouderlijke liefde zich vereenigen, als hij het aandoenlijk afscheid van Hector en Andromache afmaalt, hetwelk niet missen kan de verhevenste en treffendste indrukken achter te laten. Ja, hetzij hij dit vaarwel, Achilles bij het lijk van Patroklus, of andere voorvallen, afschildert; door de levendigheid zijner tafereelen weet hij alles te bezielen en aan zich te boeijen. De getuigenis van barthelemy in zijnen Anacharsis moge | |
[pagina 332]
| |
op dit alles het zegel drukken. ‘Ik stijge,’ schrijft hij, ‘met hem ten hemel, en ken daar Venus ten volle aan dien gordel, die onophoudelijk vonken der liefde afgeeft; ik ken Pallas en hare gramschap aan dat schild, waaraan schrik, tweedragt, geweld en de ijsselijke Meduzenkop hangen. Jupiter heeft slechts een' blik noodig, om den Olimp te doen daveren. Ik dale met hem ter aarde: Achilles, Ajax en Diomedes zijn de vreesselijkste der Grieken; maar Diomedes deinst op het gezigt des Trojaanschen heirs; Ajax wijkt, na hetzelve meer dan eens teruggedreven te hebben; Achilles vertoont zich, en het heir verdwijntGa naar voetnoot(*).’ De eenvoudige opgave alleen doet ons zien, gevoelen en bewonderen; en voorzeker den Dichter, die zóó weet te beschrijven, dat de beeldhouwer of schilder zijne kunststukken hieruit ontleenen kan, komt, gelijk den Iönischen Bard, de hoogste eere toe, daar deze door zijne beschrijving het denkbeeld voor de vervaardiging van den Olimpischen Jupiter en de majesteit van den Oppergod in de ziel van eenen Phidias deed oprijzen. Wil men andere voorbeelden van echte beschrijvende Poëzij en meesterlijke schildering? Ik wil hier alleen de plaats aanhalen, waarin milton den Satan afteekent, zoo als hij zich aan het hoofd der gevallene Engelen vertoont. ‘Hij, in gedaante en houding trotschelijk verheven boven de zijnen, stond daar gelijk een toren; zijne gedaante had nog niet al haren oorspronkelijken luister verloren; als Aartsengel, maar als gevallen Aartsengel, schittert hij nog; slechts de overmaat van zijnen glans was verduisterd. Zóó gluurt de pas verrezene zon laag aan den hemel, van stralen ontkleed, door de benevelde lucht, of verspreidt van achter de maan eene akelige schemering over de halve wereld, en doet Koningen door vrees voor verandering beven: dus schitterde, hoezeer verdonkerd, de Aartsengel uit boven allenGa naar voetnoot(**).’ | |
[pagina 333]
| |
Iets uit den achtsten zang van het verloren Paradijs op te geven, is overbodig: deze teekening is, zoo als de geleerden te regt zeggen, geheel paradijsachtig. Bij de Engelschen vindt men onder anderen nog thompson's Jaargetijden, waar men uitnemende plaatsen van beschrijvende Poëzij aantreft. De Franschen bezitten, in delille en st. lambert, met roem bekende beschrijvende Dichters. Onder de Duitschers hebben wij de Luïse van voss; de Herman und Dorothea van göthe; en in haller's Alpen ontmoeten wij schoone plaatsen van dien aard. Men vindt aangeteekend, dat te Weenen een geheel kunstvertrek aan de Messiade van klopstock gewijd is, waar eene schilderij, voorstellende het tooneel, waar Joannes, na den dood van Jezus, de doornenkroon aan de vriendinnen des Verlossers brengt, geheel naar de aangehaalde plaats van klopstock geteekend isGa naar voetnoot(*). Ook wij bezitten dichtstukken, die geheel in den beschrijvenden trant zijn opgesteld. De Hugo van 't Woud door immerzeel, de Nova Zembla door tollens, de Gouden Bruiloft door messchert, de Naerebout door nierstrasz, de Gustaaf en Amanda door ten hoet behooren tot deze dichtsoort. In tollens' gedicht treft de beminnaar van beschrijvingen de heerlijkste proeven aan: niemand heeft hem ooit hierin overtroffen; en wie het waagde hem op zijde te komen, verviel vaak in eene in het oog vallende navolging, die al het nieuwe en verrassende, waardoor dergelijke stukken moeten uitmunten, deed verloren gaan. Men bewondere, gelijk de Heer van kampen teregt zegt, het afscheid van de stoute zeevaarders bij de uitvaart uit Texel; de ijsbergen; het herscheppen van het schip in eene hut; het noorderlicht; het aanbreken van den morgenstond na den maandenlangen winternacht; het wederzien van rijp en heemskerk: alles is op de schilderachtigste wijze beschrevenGa naar voetnoot(**). Het geheel | |
[pagina 334]
| |
is in ieders geheugen, en wij behoeven dus geene plaatsen uit hetzelve op te geven. Het een en ander reeds, uit klassieke Schrijvers, opgegeven, zal, zoo wij vertrouwen, genoeg zijn, om ons in het gevoelen te bevestigen, dat de beschrijvende Poëzij die schilderachtige Dichtkunst is, die ons met levendige verwen de tooneelen der Natuur, de handelingen en bedrijven van bijzondere personen, de voorstellingen van huis- en huwelijksliefde, van heldenmoed en dergelijke in eenen nieuwen tooi, in verrassende wendingen, en vooral in rijkdom van taal en beeldspraak, zelfs in bijzonderheden, aanschouwelijk maakt. Wij meenen genoeg gezegd te hebben ter beantwoording van het eerste gedeelte der opgegevene vraag; en, daar zich in het vervolg onzer Verhandeling nog wel gelegenheid zal opdoen, om op sommige der opgenoemde voortbrengselen terug te komen, die ons tevens meer nog tot den aard en het wezen der beschrijvende Dichtkunst zullen inleiden, achten wij verdere ontwikkeling overtollig, en gaan over tot het tweede, en tevens hoogst aangelegen gedeelte, namelijk: om te beantwoorden, of men de beschrijvende Poëzij wel onder de hoogere dichtfoorten rangschikken kan. Om hierin ordelijk te werk te gaan, zullen wij vooraf moeten bepalen, wat men door hoogere dichtsoorten te verstaan hebbe; om daarna het besluit op te maken, of men het beschrijvend Gedicht al dan niet onder de hoogere Poëzij eene plaats toekennen kan. Er zijn over de ware bepaling van het wezen der Poëzij vrij wat gevoelens gewisseld. De een stelt hetzelve in de versiering, de ander in de nabootsing gelegen te zijn. Riedel noemt de Poëzij de kunst en wetenschap, om volkomen zinnelijke, schoone, imaginative en opvolgende voortbrengsels daar te stellen, door middel van eene volkomen zinnelijke taalGa naar voetnoot(*). Blair meent de naauwkeurigste en meest bevattende beschrijving der Poëzij te geven, als hij zegt: dat zij de taal der | |
[pagina 335]
| |
drift of der gaande gemaakte verbeelding is, welke in eene getegelde maat gemeenlijk wordt voortgebragtGa naar voetnoot(*). De Hoogleeraar muntinghe zegt, in deszelfs Inleiding tot de Psalmen, (en deze omschrijving voldoet ons beter dan eenige der anderen) dat zij, door middel van eene volkomen zinnelijke taal, even zinnelijke voorwerpen, gedachten, gevoelens of handelingen uitdrukt, navolgt, beschrijft, en de verbeelding der hoorderen of lezeren met eene levendige sterkte gaande maakt. Men bemerkt, dat, wat het eerste gevoelen betreft, de Poëzij alleen in de versiering of verdichting niet kan gelegen zijn. Er kan iets poëtisch zonder verdichting en iets verdichts zonder Poëzij bestaan. Nabootsing is, gelijk blair juist aanmerkt, niet bepaald genoeg. Er zijn ook andere kunsten, die zoo wel nabootsen als de Dichtkunst. Nabootsing van menschelijke zeden en karakters kan in het laagste proza, zoo wel als in de verhevenste poëzij geschieden. Dat zij ook alleen tot het imaginative, tot hetgeen de verbeelding schept, zich bepalen zoude, is de ware omschrijving niet: zij moet de fijnste snaren der ziel roeren; zij moet schokken en overmeesteren. Dit ligt in het gevoelen van muntinghe meer ingeweven; en, wanneer wij ons zoo eens mogen uitdrukken, zijn denkbeeld is de erts, waaruit, bij de scheiding, in den smeltkroes zich het echte, het geldige ontwikkelt. Een denkbeeld, dat ons Asmus van de ware Poëten geeft, heeft ons altijd bijzonder getroffen. ‘Ze zijn,’ zegt hij, ‘heldere, reine keisteenen, aan welke de schoone hemel, en de schoone aarde, en de heilige Godsdienst aansiaan, dat er vonken uitvliegenGa naar voetnoot(**);’ en feith getuigt van deze beschrijving: ‘Ze is meer waarheid dan in de meeste wijsgeerige verhandelingen bijeengenomenGa naar voetnoot(***).’ Maar wat behoeven wij langer de, dikwijls zoo zeer uiteenloopende, gevoelens van vroegere of latere Schrij- | |
[pagina 336]
| |
vers op te halen, en derzelver waarde te toetsen? De man, die, hoezeer wij ook met zijne denkbeelden over het godsdienstige en staatkundige mogen verschillen, echter de eerste Dichter van Nederland mag genoemd worden, de groote en onvergelijkelijke bilderdijk, heeft ons (en wie is er, die eenig gevoel voor het goddelijke der Poëzij in den boezem omdraagt, die het niet erkent?) het ware wezen der Dichtkunst in onbenevelden glans in het licht gesteld, als hij, in de hoofdzaak, het navolgende schrijft: ‘Zij is uitstorting van overstelpend gevoel: even onwillekeurig als schreijen of lachen. Uitstorting van gevoel dat lucht eischt, dat zich uitbreiden, dat zich meêdeelen, dat zich verveelvuldigen moet, of het hart zou barsten, en de geest tot overspanning der razernij overgaan. Die zich koel en kalm in zijn leuningstoel nederzet, om een Vers te maken; die zich dat, wat hij zeggen willen, voorstelt; dit in woorden brengt; deze woorden in maat; en het rijm tot de verzen zoekt; laat, ô mijne Vrienden, laat den welmeenenden sukkel zijn troostrijke inbeelding, gij zult nooit misleid worden, om hem voor Poëet, of zijne nietige, konde voortbrengselen voor Poëzij te houden. Hij-alleen, die van zijn gevoel overmeesterd, zich-zelven onmachtig, dat gevoel in den stijl, de bewoording, de maat, die het zelf tevens ingeeft, en in eens te gelijk vormt en kneedt, overstort; hij-alleen zal u meêsleepen, hij-alleen uwe ziel aan zijne tonen kluisteren, hij-alleen uw God zijn, in wiens uit- en overvloeiende volheid ge u verliestGa naar voetnoot(*).’ Wij konden ons niet weêrhouden, deze geheele beschrijving van den aard en het wezen der Dichtkunst over te nemen, en beschouwen het zelfs nu ongepast, om ons verder te verdiepen in zoo vele theoriën, als welke den lateren Dichteren tot voorbeeld en regel moesten verstrekken; te meer, daar wij ons thans op het grondgebied bevinden, vanwaar ons de Poëzij, in al hare warmte, gloed en alles bezielende kracht, gelijk de zon tegenschittert. | |
[pagina 337]
| |
Wij weten het nu, uit welke grondtoonen en overgangen de Hymnen, Oden en zoo vele Lyrische kunstvoortbrengselen zijn zaamgesteld; en wij zien ons verplaatst op dat verhevene standpunt, waarop zich de hoogere Poëzij als schepster en bezielster in al hare eigendommelijke waarde vertoont; waar zij, door hare hemelsche taal, der nakomelingschap zoo wel de wetten en regten der volken verkondigt, den ruwen en in domheid verzonken mensch veredelt en verengelt, als bij het verheffen van hare stem vreugde, bewondering, dankbaarheid en verbazing rijzen doet; terwijl zij in heilige gezangen de ziel tot den Eeuwige verheft, en aller harten stemt, om met haar de schatting van eer en lof, van hulde en aanbidding den oppersten Regeerder der Schepping toe te brengen. Uit deze toonen, als wij ons zoo mogen uitdrukken, bestonden de liederen, door de sappho's en pindaren vervaardigd; zóó klonken de zangen van een' mozes en david; zóó stemde een van vondel (vooral in zijne Reijen) de zielen tot het ware en verhevene; zóó verhief een van alphen, in zijnen Starrenhemel, den bewoner der aarde tot de verblijven des hemels; zóó zingt een bilderdijk en een da costa, als de een met zijn onuitputtelijk genie ons bij de tooneelen der paradijsmenschen vertoeven doet, of op de vleugelen der gedachten de wereld der Geesten inleidt; of de ander, in den toon der Hymne, ons voor het bestuur eener wijze en hemelsche Voorzienigheid doet nederknielen. Dat is die hoogere poëzij, die een heilig vuur in ons binnenste ontsteekt, en het hart ten altaar vormt, vanwaar de gewijde wierookgeuren tot haren eerdienst zuien dankbaar opstijgen. Zegt nu, na alles, wat wij, door het gezag van vele Geleerden en Wijsgeeren ondersteund, omtrent het ware wezen der Poëzij, hebben opgegeven, onze rede en ons gevoel: voorzeker! zulk eene taal, zulk eene beeldspraak, zulk eene uitstorting, zulk eene overgieting in onze ziel van de reinste en verhevenste denkbeelden, die verteede- | |
[pagina 338]
| |
ren, roeren en schokken, is de taal des waren Dichters, wien, bij uitsluiting, die hooge eernaam toekomt: dan zullen wij nu moeten zien, in hoever de beschrijvende Poëzij hiertoe kan gebragt worden; en of het mogelijk is, om haar onder de rij der verhevene en hoogere dichtsoorten eene plaats te vergunnen. Zonder thans in bijzonderheden de gevoelens te wederleggen van hen, die, ook in hun oordeel over de beschrijvende Poëzij, den gulden middelweg verlatende, tot uitersten overslaan, en haar of het ware wezen, het toppunt der kunst, of nietige beuzelpraat, het graf der Poëzij noemen, willen wij liever, na opgave van hetgeen sommige Schrijvers omtrent hare waarde bepaald hebben, ons oordeel bescheidenlijk mededeelen. Hoewel sommigen de beschrijvende Poëzij als een afzonderlijk vak willen beschouwd hebben, wordt zulks echter door bevoegde letterkundigen weêrsproken. Onder dezen noemen wij blair. Hij verstaat door beschrijvende Poëzij geene bijzondere soort van dichtstukkenGa naar voetnoot(*). Een Fransch letterkundige zegt ergens, dat de beschrijvende Poëzij niet beschouwd kan worden als een afzonderlijk vak, en dat zij nimmer, door de wetgevers van den smaak, tot den rang der erkende vakken zoude verheven worden, zoo als het Heldendicht, Tooneeldicht, Leerdicht en anderenGa naar voetnoot(**); en het is dat gevoelen, waaraan wij ten volle onze toestemming schenken. Beschrijvende Poëzij vindt men toch zoo wel in den Ilias en het verloren Paradijs, als in de Idyllen van gesner en den Gijsbrecht van vondel. Om ze dus geheel als eene bijzondere soort, als een geheel bijzonder genre, onder de verschillende vakken der Poëzij te willen rangschikken, komt ons voor onvoegzaam te zijn; maar wij gelooven niettemin, dat zij in staat is, om datgene uit te oefenen, wat onze zielen kluisteren, ons gevoel overmeesteren, en de tolk der verhevenste | |
[pagina 339]
| |
aandoeningen worden kan. De Natuur alleen zij hare geleidster; en het scheppend vernuft des Dichters doe hem naar dat Ideaal streven, waardoor hij, niet tot het zwakke en gemeene afdalende, alles schooner, verheerlijkt en indrukwekkend afschildert. Of hoe! zou eene beschrijving van de magt des Allerhoogsten in den donder, en wel, tot verheffing van het tooneel, in een onweder op zee, door den Idumeesch-Hebreeuwschen Zanger voorgesteld, onze ziel niet met eerbied en ontzag vervullen? Zou de onnavolgbare afteekening, door david, in die schoone schilderij der schepping, in den 104den Psalm gegeven, ons niet de grootheid en liefde des Alverzorgers doen gevoelen? Zou de beschrijving der bewonderenswaardige natuurtooneelen, door haller in zijne Alpen voorgedragen, niet dezelfde uitwerking bij ons te weeg brengen? Zou de roerende beschrijving, in de Henriade, van den dood van de Coligny ons niet met medelijden, ontroering, schrik en ijzing vervullen? Zou de heerlijke episode van Elpine en haren minnaar, door bilderdijk, in zijnen Ondergang der eerste Wereld, gemaald, ons niet verrukken en treffen? Zou..... maar waartoe meer? - Aan zulke beschrijvingen kent men den Meester; en hier zijn die trekken aanschouwelijk, door het ware en schoone geteekend, die ons, als ware het, het typus der kunst voor oogen stellen. Hier zien wij den Dichter, die, daar hij de geheele Natuur omvat en beheerscher der zinnen en hartstogten is, tot het gevoel en de verbeelding spreekt, en dat Ideaal in zijne beschrijvingen zweven doet, waardoor hij ons het hoogere en verhevene verkondigt. En zulke beschrijvingen, maar dezulke ook alleen, behooren tot het ware wezen der kunst, tot de hoogere Poëzij. Dezulke zijn niet het werk van den koelen en kouden, voor tijdverdrijf schrijvenden verzenmaker; neen! zij zijn het werk van hem, in wiens ziel die hoogere geest is ingevaren, waardoor hij, de wieken uitslaande, zich niet aan het nietige en stoffelijke hecht, maar zich opwaarts verheft, ons Godentaal doet hooren, en tot het hemelsche opvoert. | |
[pagina 340]
| |
Wanneer wij nu, na deze beschouwingen, het besluit opmaken, zal hetzelve hierop nederkomen, dat, schoon wij de beschrijvende Poëzij, als een geheel bijzonder genre, geene plaats onder de hoogere dichtsoorten toekennen, wij echter beschrijvingen van dien aard, als wij opgaven, wel degelijk met den naam van poëzij bij uitnemendheid bestempelen, welke steeds de groote proefsteen zullen blijven van dichterlijke verbeeldingskracht, waardoor men het oorspronkelijk genie des Dichters ligtelijk van den, zich, welligt in zijnen leuningstoel, afpijnigenden, beschrijver zal kunnen onderscheiden. - Worden de beschrijvingen, welke de Dichter ons geeft, naar dezen toetsteen gewaardeerd, en hebben zij zoodanig gehalte niet, zij zijn dan zelfs te eenemale den naam van poëzij onwaardig. Zijne tooneelen wekken alsdan geen belang; zijne beschrijvingen vervelen; het dagelijksche treft ons niet; en, welk een koloriet hij in zijne schilderijen ook brengen moge, eenheid, doelmatigheid, leven en werking worden door de bonte kleurenpracht niet daargesteld, en zijn laf en zenuwloos beschrijven behoort niet meer tot het edele en heilige der Dichtkunst, maar daalt tot het berijmde, ja zelfs tot het gebrekkige proza af. Het is dus noodzakelijk, dat de Dichter, die zich op het beschrijvend gebied der kunst begeeft, wete, wat hij behoort in acht te nemen, om niet op deze klippen schipbreuk te lijden; en wij zijn alzoo tot het derde deel der vraag, die wij ons ter beantwoording voorstelden, genaderd; namelijk: om de grenzen aan te wijzen, die men behoort in acht te nemen, om niet tot het berijmd proza te vervallen. Even gelijk de Schilder, die de Natuur tot zijn model kiest, niet slaafs, niet angstvallig haar, in al hare voorstellingen, afmalen, maar datgene, wat wezenlijk schoon in hare zamenstelling is, op het doek of paneel brengen zal, het een en ander naar zijn Ideaal zóó plaatst en schikt, dat alles de krachtigste en meestgewenschte uitwerking doet, waardoor het behaagt en het schoon- | |
[pagina 341]
| |
heidsgevoel bevorderen kan; zoo ook moet zich de Dichter in zijne beschrijvingen gedragen. Hij moet de schoonste deelen, de bevalligste partijen uitkiezen, en zoo veel mogelijk zijne beschrijvingen verlevendigen door bezielde wezens. Een ijsveld, eene uitgestrekte vlakte, waarop wij slechts hier of daar een' struik, een' boomstam, eene schuur of een weihek aantreffen, - eene doode natuur - zal ons niet behagen. Hoe zal men hiervan iets dichterlijks kunnen voorstellen? Wat zal van de beschrijving worden? Hier ligt de slagboom, die het den Dichter onmogelijk maakt binnen te treden. De Prozaïst moge hiervan de bijzonderheden, het plaatselijke (locale) opgeven, den Dichter voegt deze taak niet; en wie het wagen wil, om in bepaalde maat en rijm dit te beschrijven, de rijmelaar zal ons berijmde beuzelpraat leveren. Zoo zijn, om dit door een voorbeeld op te helderen, de kleinigheden, die dou en van mieris ons in hunne kunststukken schilderen en wier uitvoerigheid wij bewonderen, niet dienstig voor de beschrijvingen des Dichters. Men moet zorgen, gelijk wij eens ergens lazen, dat men de Muze, die dochter des hemels, bestemd om de tolk onzer verhevenste aandoeningen te wezen, niet tot eene gemeene dienstmaagd vernedere. Ostade en teniers, rubbens en van dijk hebben hunne eigenaardige verdiensten en zijn den eernaam van Schilders waardig, want wij zien, welk verschil in hunne kunstwerken ook wezen moge, in alles beweging en handeling; maar de verzenmaker, die zich tot de optelling en beschrijving van levenlooze voorwerpen bepaalt, zal nimmer den naam van Poëet verdienen, of zijne voortbrengselen die van poëtische kunnen of mogen dragen. ‘Die ellendige beschrijvers,’ zegt herder, ‘die de lente, de bloemen, het ijs, den winter met de gemeenste trekken langwijlig en koud schilderen, zij zijn noch goede Dichters, noch goede Prozaïsten: het verschil is te groot tusschen de gemeene woord-schilderijen, en het beschouwen van levende, werkende wezens.’ Waarom dan toch de beschrijvingen opgevuld met kleingeestige voorstellingen van nietsbeduidende kleinigheden, die voor gevoel noch | |
[pagina 342]
| |
smaak eenige waarde bezitten! Wat boezemt het toch voor belang in, dat men ons den vorm van allerlei huissieraad of werkgereedschap beschrijft; dat men ons het doorbuigen van eene plank, het klappen met duim en vinger wil doen zien of doen hooren? En het zijn echter leemten, die men in het beschrijvend gedicht, bij anders hoogstverdienstelijke Poëten, aantreft. Wil men zich al, in eene beschrijving, tot kleinigheden bepalen, men kieze dan die, welke groot en belangrijk worden door de plaats en de wijze, waarop zij zijn aangebragt. Wanneer ons eene voorstelling van eene prachtige zaal, waar de genooden zich ter viering van een gedenkwaardig feest vereenigd hebben, gegeven wordt, zal het ons weinig kunnen boeijen, of ons al de ornamenten der rijke Corinthische kroonlijst, of de kleuren en bloemen in het voettapijt, beschreven worden; even min zal het ons behagen, wanneer men, bij de beschrijving van een' rijk aangeregten disch, ons den vorm van ieder tafelsieraad afmaalt. Hier voegt dit alles niet. Het worden gerekte en vervelende beschrijvingen, die de aandacht van de hoofdvoorwerpen aftrekken. Maar wanneer tollens, b.v., in zijn Nova Zembla, het afmaken der beeren beschrijvende, van het scheepsvolk zegt: ‘En gaart het smeer en 't vet tot brandstof voor de lamp.’
Of: ‘De brand wordt afgepast bij luttel tal en maat,
De dunne pit gesplitst, eer ze in de lamppijp gaat,
De korlen zout geteld en 't zuivel voorgemeten.’
dan zijn, voorzeker, smeer en pit, lamppijp en korlen zout op zichzelven al zeer prozaïsche uitdrukkingen, en het bewaren van het smeer, het splitsen der pit, het tellen der zoutkorrels al zeer nietige handelingen; maar zij zijn belangrijker, indrukmakender en grooter, dan de wijdloopigste beschrijving van het gemis der eerste levensbehoeften hier wezen zoude. Hierdoor klimt de voorstelling van den nijpenden nood ten hoogsten toppunt; en door zulke verzen werkt de Dichter waarachtig op het gevoel en de verbeelding. Of, om nog een voorbeeld bij | |
[pagina 343]
| |
te brengen, als reinier ansloo, in zijn gedicht de pest te Napels, waarin zoo veel schoone en roerende détails voorkomen, in de toestandsbeschrijving der arme, zwangere Faustijn zegt: ‘Tapijt noch tafereel de muren hier bedekken;
Alleen zoo hing bij 't bedt, om d' aandacht op te wekken,
Geschildert op een print, de Schepper van 't heelal,
Gebakert in een krib, geboren in een stal.’
en kort daarna van luttel aardewerk, van stoel en kas, van dekens en dergelijke gewaagt, dan zou men dit een en ander als plat en bont kunnen aanmerken, en de prent vooral hier eene zonderlinge werking doen; dan, wanneer hierop eene treffende vergelijkende toespeling volgt, die ons het geheel des armoedigen gezins als in éénen trek voorstelt, door den regel: ‘Een Bethlehem in print, een Bethlehem in 't leven.’
dan is die geschilderde prent hier allergelukkigst geplaatst; en, daar zij het effect van de gansche schilderij verhoogt, gevoelt men eerst de waarde der kleinigheden. De beschrijvende Dichter zorge dan, dat hij de palen zijner beschrijving, zoo weinig mogelijk, buiten de grenzen des werkdadigen levens uitzette; en doet hij zulks al, hij blijve dan indachtig, dat hij door versiering en inkleeding het een en ander in een poëtisch gewaad moet doen optreden. De Hoogleeraar kinker zegt, in de, zoo wel voor het theoretische als praktische, hoogstbelangrijke Voorrede voor zijne Poëzij: ‘Die den koortsbast bezingt, zal ik gaarne mijne hulde toebrengen; doch ik weet vooraf, dat hij, om dit dichterlijk te doen, de china onder eene leiding van gedachten en begrippen zal moeten opnemen, welke wijsgeerig is, of, met andere woorden, dat hij deze stof tot een belangrijk onderwerp van bespiegeling zal moeten maken; en ook daardoor alleen zal dit onderwerp nog niet dichterlijk behandeld zijn: want dit zal afhangen van de wijze, waarop hij dit voorwerp zijner overdenking verzinnelijkt en om- | |
[pagina 344]
| |
kleedtGa naar voetnoot(*).’ Ja, voorzeker! dit moet overal plaats hebben; en waar deze dichterlijke omkleeding niet aanwezig is, dáár zal de Dichter tot zulke nietigheden vervallen, als hem, in plaats van te bewonderen, belagchelijk maken zullen. Waar hij den aard, den vorm, de werking, de eigenschappen van een voorwerp beschrijft, daar overlade hij vooral zijn dichtwerk niet met kunsttermen, noch make van hetzelve, als wij het zoo noemen mogen, een terminologisch woordenboek. Hij moet niet alles schilderen. Hij neme, helt zijn smaak tot het descriptive over, een' antonides, bilderdijk, tollens en anderen tot voorbeeld. Daar vindt hij beschrijvingen, die niet door dorheid of platheid vervelen, maar de geoefende meesterhand kennen doen. Hem zweve steeds levendig voor den geest, wat de verdienstelijke bakker, in zijne Ver handeling over het Ideaal, schreef: ‘De Dichtkunst bezigt de Natuur niet gelijk de Schilderkunst, door haar tot in de kleinste details te beschrijven en voor te stellen. Niet alleen dat de beschrijvende Dichtkunst somtijds bijna ophoudt dichtkunst te zijn; maar de beide kunsten zijn zoo zeer in wijze van voorstelling verschillend, dat zij moeijelijk hierin met elkander kunnen vergeleken worden. Voorzeker, zoo de Dichter het Ideaal in zijne tafereelen wil naderen, hij vervalle dan niet in het beuzelachtige, maar doe alles bewegen en handelenGa naar voetnoot(†).’ Zoo doende, zullen de toonen der beschrijvende Poëzij geen wanklank wezen in de hemelharmonie, waarmede de goddelijke Dichtkunst ooren en harten streelt; en, waar zij voor natuur en liefde, voor Christendom en deugd, voor God en het vaderland, voor menschenbestemming en onsterfelijkheid hare liederen klinken doet, dáár zullen wij haar de reinste offers brengen, en haar huldigen als de kunst, die menschen beschaven, verlichten, verbeteren en voor meer dan ééne wereld vormen kan. |
|