Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1829
(1829)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAan Arist.Arist! gij ziet uw' wensch voldaan,
En, buiten muur en vesten,
Naar 't vrije veld de dooden gaan,
Waar ze in de onmeetbre ruimte schaân,
Noch de open lucht verpesten.
Niet één van 't uitgebreid getal
Schijnt voor dien togt te schromen.
Zij doen hem willig overal,
En hunkren niet naar gracht of wal,
Om zoeter' droom te droomen.
Hun jongste slaapstede is er goed,
En in de steên niet zachter.
Ook laten zij hun hope en moed,
Eenmaal gevest op Christus bloed,
In stad of dorp niet achter.
Gewijde dienst en tempelpraal
Moog' diepen eerbied wekken,
En harmonie van klank en taal,
Van orgelspel en zangkoraal
Het hart naar boven trekken!
| |
[pagina 324]
| |
Dat alles streelt de ontslaapnen niet,
Beroofd van ziel en leven.
De kille stofklomp hoort noch ziet;
En geesten streelt een geestenlied,
Door englen aangeheven.
Of zou kapel en kerkgevaart'
Ooit voor bederf beveilgen,
En 't stof van vromen, reeds verklaard,
Vermengd met ander stof in de aard',
Gestorven snoodaards heilgen?
De wijze glimlacht om dien waan,
Uit dweeperij verrezen.
Of brengt een kerk vereedling aan?
o Neen! zij laat het lijk vergaan,
En kwaad en goed in wezen.
God kent de dooden, een voor een,
Waar ze ook ten grave dalen.
Hoe zou gewijde tempelsteen,
Zelfs monnikspij om vleesch en been,
Het Alziend Oog doen falen?
Noch zuilenrij, noch hooge tin,
Noch kerkelijk gewemel,
Al tuigt het van den vroomsten zin,
Schenkt afgestorvnen meer gewin,
Dan, boven 't graf, de hemel.
De ziel, door bittren rouw bekneld
En 's menschen blik ontvloden,
Gevoelt zich 't best op 't stille veld,
Waar God alleen de tranen telt
Op de asch van lieve dooden.
Daar kleumt de kille graflucht niet,
In 't kerkgewelf vergaderd,
Noch vormt het licht, dat nederschiet,
Een schijnspook, dat langs muren vliedt,
Of tusschen pilaars nadert.
| |
[pagina 325]
| |
En overschaauwt, langs groene zoôn,
Of eerenaald, of steenen,
Een den of treurwilg dierbre doôn,
't Is of ze er liefde en vriendschap noôn,
Om 't hart eens uit te weenen.
Arist! met zulk een graf voldaan,
Begeeren wij geen ander,
En zullen nergens liever gaan,
Om, aan het eind der levensbaan,
Te peinzen op elkander.
Maar, gravenrijk reeds hier en daar,
Op bijgelegen plekken,
Valt toch mijn hart de keuze zwaar,
Waar vroeg of laat, op koets of baar,
Mijn doodkist heen zal trekken.
Ik koos een' bergtop bij de stad,
Naar St. Agniet geheeten,
Die ook à Kempis stof bevat,
Omdat ik vaak er nederzat
En 't aardsche kon vergeten.
Maar dan - ach! dan moet, vroeg of laat,
Mijn lijk langs lagre dreven,
Waar reeds mijns vaders grafzuil staat;
En, vriend! zoo lang mijn boezem slaat,
Kan ik dien last niet geven.
Noem wuft en ijdel heel dat pleit,
En stof een prooi der winden!
't Is waar; maar aardsche schijn misleidt,
En van de boei der zinlijkheid
Zal me eerst de dood ontbinden.
Genoeg! - neen, nog één vraag, Arist!
Hoe zal nu 't rustveld heeten?
Een kerkhof?... Ei, geen kerk-hof is 't;
En, waar dat voorwerp zelf nu mist,
Worde ook de naam vergeten!
| |
[pagina 326]
| |
Hoor! 't oude hunne en hennekleedGa naar voetnoot(*)
Blijft nog voor lijkkleed gelden;
En, daar dat woord mijn oor voldeed,
Geef ik aan al, wat kerkhof heet,
Den naam van hennevelden.
Zwolle.
|
|