De beleefde cipier.
(Gazette des Tribunaux, Avril 1829.)
De Heer R ..., Student in de Regten, te Rennes, hield te zijnent eene jonge, minderjarige persoon opgesloten. Hare familie deed nasporingen, en, haar verblijf ontdekt hebbende, klaagde den schaker aan. Een bevel tot arrest werd tegen den jongman uitgevaardigd. In een koffijhuis gevat, werd de Heer R ..., wegens verdenking van roof en schaking eener minderjarige, naar den kerker geleid door een' stads Garde en een' deurwaarder, die deswege een bewijs van overlevering ontving. Tot dusverre was alles in den haak; aan de strenge regtsvormen was ten volle voldaan; maar thans neemt de zaak eene kluchtige wending. De gevangenneming was in het vallen van den avond geschied, en de Cipier afwezig, toen de Heer R ... de gevangenis werd binnengeleid. Deze, intra muros eene goede kennis onder zijne medegevangenen ontmoetende, noodigde dien, om den tijd te verdrijven, in deszelfs kamer, als gast op een souper; en zij waren nog aan tafel gezeten, toen de Cipier, tegen 10 ure, binnentrad. ‘Wat doet gij hier, Mijnheer?’ zeide hij, den Heer R ... voor een' vriend van zijnen gevangene aanziende, gekomen om dezen in zijne eenzaamheid wat te vervrolijken. ‘Ik soupeer, gelijk gij ziet, in afwachting dat ge mij eene kamer zult aanwijzen.’ De Cipier, dit antwoord voor scherts opnemende, antwoordde, dat eene gevangenis geen