| |
Vlugtige uitboezeming, ter herinnering aan Miss Smithson.
'k Bemin mijn Vaderland en Koning;
Zij zijn mij dier en waard,
En boven de ouderlijke woning
Geen plek mij lief op aard'.
Ik eer de Nederlandsche zeden,
Aan taal en kunst verwant,
En al mijn wenschen en gebeden
Zijn voor mijn Vaderland.
Maar ver van mij 't kleingeestig smalen
Op 's nabuurs lauwerkrans,
Al zou ik 't hoofd ook onderhalen
Voor vreemden zonneglans!
Één is de Kunst, gelijk de Waarheid,
En aan heel de aard' gemeen;
Waar ze ook verrijze in volle klaarheid,
Mij treft haar schoon alleen.
Zóó, vrij - vrij van vooroordeels kluister,
Zag ik, op 't schouwtooneel,
U, Smithson! en, bij zoo veel luister,
Was hoog genot mijn deel.
| |
| |
Wie maalt dat oog, dien blik, die trekken;
Dien zilvertoon der stem,
Die 't zachtst gevoel weet op te wekken
Wie schetst die houding, die gebaren;
Dien zucht van 't brekend hart;
Dat ijzingwekkend, roerloos staren,
In 't hoogste van de smart?
Dat onnavolgbaar, innig blaken
Dien fieren trots, bij 't zelfverzaken,
Der snood belaagde deugd?
Die wroeging van het schuldig harte;
Dien kreet der liefde, hoop, of smarte;
Dien hongerdood, dat nederzijgen;
Dat zwijgend spreken, sprekend zwijgen.....
Hij schetse 't, wie 't vermag!
Maar, niet voldaan de ziel te roeren
Weet gij ons aan onszelv' te ontvoeren
Melpomene! waar zijn uw trekken,
Uw sluijer, dolk en kroon?
'k Vermag geen enkel spoor te ontdekken,
In stand, gebaar of toon!
Thalia zelv' schijnt als verrezen
Uit de asch van Melpomeen,
Bezielt, vervult uw gansche wezen,
En sleept ons met zich heen.
Ach, waarom 't werk van uw vermogen
Waarom den indruk mij onttogen,
Dien ik zoo graag behield!
| |
| |
Ik moet, met tranen op de kaken,
(Hier baat geen tegenweer)
Het reinst gevoel te schande maken,
En schaatren keer op keer!
Die schalksche trek om mond en lippen;
Zij spreekt zelfs uit uw vingertippen.....
Gij zijt het beeld der vreugd!
Gij doet ons lagchend spelemeijen,
Gij doet ons siddren, smelten, schreijen,
Ook wij, wij mogten eenmaal roemen,
o Smithson! op een Vrouw,
Wier naam gij vaak met trots deedt noemen
Die trots, die rouw, zij zijn mij heilig.
Wattier! ja, gij waart groot.
Maar 'k hield mij voor die afgunst veilig,
Die eigen teelt vergoodt.
Dat men Wattier en Smithson prijze:
Groot blijven beide op eigen wijze:
Mogt, Muller! u haar geest bezielen;
En zij, wat parels 't ook ontvielen,
Eens de oude roem zijn deel!
Mei, 1829.
j.w. ijntema. |
|