Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1829
(1829)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 281]
| |
Mengelwerk.Levensschets van Mr. Daniel Hermannus Beucker Andreae.
| |
[pagina 282]
| |
vernuft of wijsheid, zouden geklommen zijn, en, door duurzame proeven daarvan, de roem niet slechts van hunnen leeftijd, maar de bewondering der nakomelingschap hadden kunnen worden; dezen, zeg ik, wanneer zij zich blootstellen aan de zoo veelzijdige als gelijktijdige werking der omstandigheden, worden, in dien woeligen drang, door eigen gevoel van kracht gedreven, door goedwilligheid aangevuurd, gedurig als vervoerd en medegesleept tot eene levendige ontwikkeling en gedienstige aanwending hunner veelvuldige vermogens, en offeren zoo, in een immer bezig leven, en het genot en den naroem, welke, bij meerdere zelfbepaling, de beoefening van een enkel vak hun onfeilbaar zou gegeven hebben, vaak geheel op aan het belang en heil hunner tijdgenooten en de steeds wisselende behoeften van den kring, waarin zij leven. Een treffend en achtingwaardig voorbeeld hiervan heeft men gezien in den Heer en Mr. daniel hermannus beucker andreae. Die kundige, schrandere, werkzame en goedhartige man had ook de leeraar van volgende geslachten kunnen wezen, maar heeft zich willen vergenoegen met voor zijnen tijd en kring alleen door werkzame bemoeijingen nuttig te zijn. Hij overleed, na eene ziekte van slechts weinige dagen, te Leeuwarden, den 18 Maart 1828, in den ouderdom van bijna 56 jaren; en de openbare aankondiging daarvan in het stedelijk bladGa naar voetnoot(*) was tevens de onmiskenbare uitdrukking van het algemeen gevoel bij zijn gemis, en der echte waardering van zijne voortreffelijkheid. ‘Het Vaderland’ - zoo luidde dat berigt - ‘verliest in hem (wiens veelvuldige bettekkingen en titels wij hier niet vermelden) een' van deszelfs grootste Geleerden, die, hoewel niet als boekenschrijver roem verworven hebbende, in zeer vele uiteenloopende vakken | |
[pagina 283]
| |
van wetenschap eene grondige envolledige kennis bezat; zoodat zij, die tot hem in betrekking waren, of in zijnen aangenamen en leerrijken omgang deelden, daarover telkens verbaasd stonden. - Als Wijsgeer, Regtsgeleerde, Geschied-, Aardrijks-, Wis-, Landbouwen Kruidkundige zoude hij, indien zijne zucht, om alle vakken van wetenschap te beoefenen, hem daarin niet had belemmerd, waardiglijk eenen Hoogleeraarsstoel hebben kunnen bekleeden; en uitmuntend, zeer uitgebreid en kostbaar is de verzameling van boeken, manufcripten, en voorwerpen van natuur en kunst, door hem nagelaten. Verre van door het bezit van zoo groote wetenschap stroef en ongezellig te zijn, was hij altijd ongemeen levendig en onderhoudend, en deelde hij, met verkwistenden overvloed, uit den rijkdom zijner denkbeelden aan anderen mede; terwijl een zeldzaam geheugen, een juist oordeel en eene buitengewone mate van vernuft hem in staat stelden, om zich alles op den regten oogenblik helder voor den geest te brengen en daarvan partij te trekken. Onvermoeid was hij dag en nacht werkzaam in het doen van navorschingen in het gebied der wetenschappen en in het uitbreiden zijner kennis, maar ook werkzaam ten nutte van anderen. Hij immers paarde met zijne diepe geleerdheid eene groote mate van minzaamheid, goedaardigheid, gedienstigheid en vredelievendheid. Hij was de vraagbaak van geleerden en ongeleerden: want de eersten stond hij ten dienste door belangrijke bijdragen, moeijelijk elders verkrijgbaar, en droeg alzoo niet weinig bij tot de volmaking en verrijking hunner schriften; de laatsten hielp hij gaarne te regt in de belangen des gemeenen levens; en niemand, aan wien hij hulp konde verleenen, werd door hem afgewezen; zoodat hij altijd overladen was met arbeid voor en ten nutte van anderen. Van al dien arbeid rust dat hoofd, dat zooveel wijsheid bevatte; maar de gedachtenis van den waardigen | |
[pagina 284]
| |
en verdienstelijken man zal lang bewaard, en zijn verlies diep betreurd worden.’ Waarheid, keurigheid en rijkheid zijn in dit tafereel vereenigd; men ziet het zedelijk beeld van andreae met fiksche trekken wèl getroffen. Gelijk de levendige voorstelling, door den eersten indruk van het verlies zoo natuurlijk opgewekt, die als van zelven in de pen had gegeven, zoo herkende ook elk, die den zeldzamen man gekend had, deze gelijkenis, en gaf zijne volkomene goedkeuring aan den gelukkigen schetser. Maar wie verlangt nu niet, ook de omstandigheden wat nader te kennen, onder welke zulk een man zich vormde, en zijnen zoo werkzamen levensloop volbragt? Eene hartelijke vriendschapsbetrekking van bijna veertig jaren maakt het mij evenzeer tot genoegen als pligt, hieraan eenigzins naar mijn vermogen te voldoen, en door eene korte Levensschets ook mijne hulde zijner dierbare nagedachtenis toe te brengen.
Hij werd geboren, den 26 Maart 1772, te Sint Anna Parochie op het Bildt, van welke Grietenij zijn Vader, Mr. henricus andreae, den post van Secretaris bekleedde. Zijne Moeder was baurje maria lycklama a nyeholt. Beide waren uit deftige geslachten van dit gewest gesproten, en aan dezulke verwant. Zijn bijgevoegde eerste geslachtnaam beucker werd ontleend van zijne vaderlijke Grootmoeder taetske margrieta beucker, en wel ter vereerende gedachtenis aan dien familienaam, voorheen in Friesland zoo vermaardGa naar voetnoot(*) om uitstekende Regtskunde, aan wel- | |
[pagina 285]
| |
ker beoefening de vooruitloopende beschikking der ouderlijke zorg den knaap ook van jongs af als toewijdde. De uitkomst heeft bewezen, dat hij dien naam zijner voorvaderen even waardig dragen kon, als hij er steeds eene eer in stelde, een geboren Fries te zijn. Zijne Moeder, eerder gehuwd geweest aan Mr. dirk jan dibbetz, en met dezen als Raad van Justitie van Nederlands Indië naar Batavia vertrokken, doch na een verblijf van slechts drie jaren als weduwe met haar eenig Zoontje uit dien echtGa naar voetnoot(*) in het Vaderland teruggekeerd, was eene brave en schrandere vrouw, die met voortreffelijke talenten de wijsheid der onderviuding reeds in den bloei des levens had leeren paren. Onder haar bestuur dan was het, vooral bij 's Vaders drukke bezigheden, dat ook de eenige Zoon uit haar tweede huwelijk gevormd werd, en wel geheel door huiselijke opvoeding, toeverzigt en onderrigt. Aan het toenmaals zoo gebrekkig on- | |
[pagina 286]
| |
derwijs eener dorpschole toch wilde zij het knaapje geenszins wagen, dat, bij een' zachten en teedergevoeligen aard, al vroeg een' bijzonder vluggen en levendigen geest liet blijken. Zoo is hij dan aan hare leiding en leering de eerste ontwikkeling van dien geest verschuldigd geweest; terwijl hij voorts in alles, waartoe voorkomende gelegenheden slechts eenige aanleiding gaven, door het gebruik, hetwelk hij er van wist te maken, als van zelven vorderde. Behalve in lezen en schrijven, heeft hij van eenen braven grijsaard, dirk pieters, Doopsgezind Prediker destijds te Sint Anna, en in de nabuurschap zijner ouderen wonende, eenig onderrigt in de beginselen der Rekenkunde gehad; doch hij ging daarop door eigene oefening verder zoo voort, dat hij van zelven de Algebra geleerd heeft, en zich bijna zonder onderrigt de gronden der Meetkunde eigen gemaakt. Zeer vroeg reeds betoonde hij dien onverzadelijken leeslust, welke hem altijd is bijgebleven. Reisbeschrijvingen waren bovenal toen zijn vermaak. Moeders verhalen hadden dien lust misschien het eerst opgewekt; maar zekerlijk heeft hij zoo reeds den grondslag gelegd tot die uitgestrekte land- en volkenkennis, die hij later bezat. Ondertusschen was zijne groote levendigheid oorzaak, dat hij zich niet lang bij één ding ophield; men zocht dus meer gezette bezigheden voor hem. Gelukkig was de geleerde egbertus henricus tenckinckGa naar voetnoot(*), een man, die eenen leerstoel in de oude Letterkunde aan eene Hoogeschool even veel eer zou hebben aange- | |
[pagina 287]
| |
daan als den predikstoel, toen Predikant te Sint Anna Parochie, en wel genegen zich met het onderwijs bezig te houden. Aan dezen voortreffelijken meester werd hij dus gerust bevolen en toevertrouwd. Veel moeite had de brave man in het eerst, om de oplettendheid des speelzieken leerlings te bepalen, vooral bij de meer dorre beginselen der talen. Doch zijn weetlust, die zijne vlugtigheid ten minste evenaarde, overwon deze ook vaak; zoodat, op eenig vermaan, hij dikwijls toonde te kennen en begrepen te hebben, hetgene met onoplettendheid scheen veronachtzaamd te wezen. Die leergierigheid nam spoedig toe, en beantwoordde dra aan de voortreffelijkheid van het onderwijs. Hij leerde veel in korten tijd en met weinig moeite. Niet alleen de kennis der Latijnsche en Grieksche talen, maar ook de smaak voor het schoone in de oude Schrijvers, zoo Dichters als Redenaars, waardering van gezonde oordeelkunde en uitlegging, en de grondslag tot algemeene Letterkunde, waren de rijke vruchten, welke andreae daarvan inoogstte, en waarvoor hij zijnen hooggeschatten leermeester met dankbaarheid en erkentelijkheid, deugden hem bijzonder eigen, geheel zijn leven lang hartelijk heeft blijven vereeren. Zoo uitstekend dan voorbereid, en nu tot wetenschappelijke studiën gereed, verliet hij eindelijk zijne geboorteplaats, en kwam aan de Friesche Universiteit, waar hij op den 26 Maart 1789, juist zijn zeventiende verjaardag, bij den Rector Magnisicus j.h. verschuir zijnen naam in het Album inschreef. Zijne ouders vergezelden hem ook met der woon naar Franeker. En nu bleken de uitgestrektheid van zijnen weetlust en de gemakkelijke vatbaarheid zijner vermogens, bij de ruime gelegenheid, die hij vond, om deze bezig te houden en aan genen te voldoen. De Regtsgeleerdheid zou zijn hoofddoel wezen; doch niet slechts die studiën, welke daartoe voorbereidend geacht worden, maar ook andere, minder daarmede verwant, trokken tevens zoo zeer zijne belangstelling, dat hij die alle wilde kennen, niet ter loops, maar grondig, en hij was ook hiertoe | |
[pagina 288]
| |
in staat. Hij beoefende dus elk derzelve met eenen ijver, als ware het eene lievelmgstudie, en alle, zelfs vele te gelijk, met die onpartijdigheid en die gemakkelijkheid, waardoor alle onderlinge benadeeling en belemmering verviel. Gedurende volle drie jaren woonde hij de lessen bij over de Geschiedenissen, Romeinsche Oudheden en verscheidene Latijnsche Schrijvers. Als een staal van zonderlinge vlijt mag hier aangevoerd worden, dat hij, die Oudheden bestuderende, voornam, daarmede het gezette lezen van livius te paren, en, de uitgave van drakenborch daartoe gebruikende, tevens, met de pen in de hand, uit de aanteekeningen alles verzamelde, wat de Antiquiteiten betreft. Met geene mindere vlijt behartigde hij de Grieksche Letterkunde, en bleef de lessen van den beroemden Hoogleeraar wassenbergh tot in het vijfde jaar steeds bezoeken. Ondertusschen was tegelijk de Wiskunde voor hem nog even aanlokkelijk. In derzelver beginselen reeds vrij bedreven, zette hij, nu onder geleide van den zoo bekwamen Hoogleeraar pierson tholen, de beoefening daarvan niet slechts verder voort, maar ook de verhevener deelen dier wetenschap hielden meer en meer zijnen geest bezig. Ten zelfden tijde hechtte hij zich mede zeer aan den helderdenkenden en doorkundigen Hoogleeraar antoine chaudoir, door wiens lessen en omgang hij zijnen wijsgeerigen smaak vooral gevormd heeft. Op alle bespiegelende vakken van Wijsbegeerte, en op de Natuurkunde in haren omvang, leide hij zich met vlijt toe. Zelfs heeft hij met zijnen tijdgenoot en vriend c. ekamaGa naar voetnoot(*) afzonderlijk bij chaudoir zich in de hoogere Astronomie geoefend. De Regtsgeleerdheid werd toen te Franeker onder- | |
[pagina 289]
| |
wezen door den vermaarden en reeds grijzen hermannus cannegieter en den nog jeugdigen, maar schranderen Regtskundige, joannes philippus scheidius. Van beider lessen, onderrigtingen en gemeenzamen omgang heeft hij vier jaren een allervlijtigst gebruik gemaakt, en alzoo de hechte gronden gelegd tot die, door eigene aanhoudende oefening steeds vermeerderde, uitgestrekte en wijsgeerige Regtskunde, welke men in hem zoo hoog gewaardeerd heeft. Van alle deze zijne leermeesters nu nog alleen overgebleven, mag ik met levendig genoegen aan hem als mijnen toenmaligen leerling gedenken, die sedert ook mijn vriend bleef, en mij, menschelijkerwijze gesproken, niet had behooren voor te gaan; maar ik moet hier ook bijvoegen, dat hij van alle zijne leermeesters evenzeer geacht en bemind was; dat hij ook toen reeds aller vriendschap genoot, en tot hunnen dood behouden heeft; terwijl hij hen allen ook met opregte hoogachting vereerde. Ruim zes jaren bragt andreae alzoo loffelijk door aan de Friesche Hoogeschool, en zou, onder andere omstandigheden, dezelve nog wel niet spoedig verlaten hebben. Reeds eenigen tijd had hij zich bijzonder bezig gehouden met een wijsgeerig onderzoek en beschouwing van Taal in het algemeen, als het verwonderlijk vermogen, dat, in de natuur des menschen oorspronkelijk gegrond, hem als ten werktuig der Rede verstrektGa naar voetnoot(*). Hij had zich voorgesteld, met eene Verhandeling over dit onderwerp den rang van Doctor in de Wijsbegeerte te verkrijgen; en men moet zich waarlijk nu nog beklagen, verstoken te blijven van zijne nasporingen over dit belangrijk stuk, dat hem nog altijd naderhand ter harte ging. Hij zou toen ook met geene minder waardige Verhandeling den Doctoralen titel in de Regtsgeleerdheid | |
[pagina 290]
| |
hebben kunnen nemen; maar het was de Omwenteling des jaars 1795, welke dit een en ander verijdelde. De alles medeslepende geest des tijds, de woelige toedragt van zaken, die alle gezette bezigheden verstoorde en afbrak, hadden ook grooten invloed op onzen andreae, die met jeugdig vuur de Gemeenebestgezinde beginselen dier dagen omhelsde; terwijl de geheel veranderende staat van zaken ook nieuwe uitzigten opende, nieuwe werkzaamheden scheen aan te wijzen. Hij besloot dan den loop zijner studiën te eindigen. Hij werd den 3 Junij 1795, op gegevene Theses Juridicae inaugurales, door zijnen leermeester j.p. scheidius tot juris utriusque Doctor bevorderd, en aanvaardde ook terstond het bezige leven, reeds den volgenden dag ingeschreven als Advocaat voor den Hove van Friesland, en nog in dezelfde maand aangesteld tot Fiscadl bij het Geregt van het Bildt; doch dezen post bekleedde hij slechts tot October. Toen namelijk, volgens de nieuw ingevoerde orde van zaken, Representanten van het Volk van Friesland uit de Grietenijen en Steden gekozen waren, en men dienstig had gevonden, uit die zoo talrijke Vergadering eene bijzondere blijvende Commissie van achttien leden te benoemen, aan welke men de behandeling of voorbereiding der meest gewigtige zaken opdroeg, werd andreae, bij besluit van 8 Sept. 1795, als Secretaris bij dezelve aangesteld. Zoo trad hij de staatkundige loopbaan of maalstroom in, waarvan hij weldra de moeite en onrust ondervond. Toegedaan aan Gemeenebestgezinde beginselen, was hij echter tevens doordrongen van eerbied voor regt en wetten, en te zeer vriend van orde, om niet de onbandige Democratische partij tegen te staan, die zich toen vooral in Friesland begon te verheffen. Hij ijverde dus voor de toenmalige gematigde meerderheid, maar maakte zich daardoor vele vijanden; hetwelk, na de zegepraal der Demagogen, en de in dit gewest in Januarij 1796 bewerkte omwenteling, waardoor ook zijn post verviel, hem aan vele onaangenaamheden blootstelde. | |
[pagina 291]
| |
Hij verliet nu Friesland en begaf zich naar 's Hage, waar zijne bekende bekwaamheid zijne aanbeveling was. Hij werd in Augustus dezes jaars 1796 aangesteld tot Secretaris van het Departement van Finantiën van het Committé tot de Algemeene Zaken van het Bondgenootschap te Lande, en verwierf zich, door zijne onvermoeide werkzaamheid en vlugge inzigten, in dien post veel goedkeuring. Na de omwenteling, die in 's Hage den 22 Januarij 1798 voorviel, en bij de verandering, daardoor veroorzaakt, werd hij in Februarij aangesteld tot Eersten of Hoofdcommies bij het Agentschap van Oorlog; en daar, het Committé van Bondgenootschap toen ontbonden zijnde, de oude zaken, die tot hetzelve behoorden, aan het Agentschap overgingen, werd hij ook daartoe bijzonder benoemd, als Secretaris van het gecontinueerd Departement van Finantiën van het voormalig Committé; welke betrekking bleef voortduren tot Maart 1799. - Bij de onderscheidene reorganisatiën is hij aanhoudend in dezelfde werkzaamheden gebleven, onder den titel van Hoofdcommies of Chef van het Finantieel Departement bij het Agentschap, naderhand bij den Raad van Oorlog, tot October 1802, wanneer hij, op zijn verzoek, honorabel is ontslagen. Toen middelerwijl in den jare 1793 de tegenomwenteling door den Generaal daendels den 12 Junij was bewerkt, werd andreae (naar de taal dier dagen) gerequireerd, en bij besluit van het Intermediair Uitvoerend Bewind den 16 Junij aangesteld, nevens den Heer sloet van oltruitenburg, tot Commissaris van voornoemd Bewind ter reorganisatie in Friesland, Groningen en Drenthe. Hij volbragt dien last met de meeste gematigdheid, en werd deswege gedechargeerd bij approbatoire resolutie van den 15 Augustus daaraanvolgende. Gedurende zijn zesjarig verblijf in 's Hage onder drokke bezigheden, waarbij hij zijne wereld- en menschenkennis grootelijks vermeerderde, en zijn doorzigt in zaken steeds uitbreidde, liet hij zich in geene aanmerkelijke letter- | |
[pagina 292]
| |
kundige betrekkingen in, maar was een ijverig werkend lid van een regtsgeleerd genootschap, bijzonder aan praktische oefeningen van instruéren, pleiten, adviseren, vonnissen enz. gewijd. Ik ben ook aan zijne nagedachtenis hier de vermelding schuldig van eene bijzonderheid, die zijner wetenschappelijke kunde, toen reeds erkend, tot eere verstrekt. Wanneer in 1797 door het Provinciaal Bestuur van Friesland de herstelling der Akademie te Franeker besloten was, werd mij de aangename last opgedragen, om andreae tot het aannemen van een Professoraat in de Regten uit te noodigen. Men wenschte hem in die betrekking gaarne hier te hebben. Ik had gelegenheid, om mondeling met hem te handelen. Zijn antwoord was: ‘dat niet lang geleden een soortgelijk voorstel, maar voor eenen anderen leerstoel, aan hem was gedaan; dat hij, nu in een' kring van werkzaamheden van geheel anderen aard tot zijn genoegen geplaatst, zoo om die reden, als uit aanmerking van zijne nog jeugdige jaren, na beraad, hetzelve had van de hand gewezen; dat hij bekende, dat een leerstoel in de Regten, en wel aan de Friesche Akademie, voor hem veel aantrekkelijkheids had; maar dat hij echter, op dezelfde gronden als te voren, ook nu niet besluiten kon, zijnen tegenwoordigen stand te verlaten, en dus van het aanbod zich verschoonde.’ - Na eene korte poos voegde hij er bij: ‘Zoo er eenig Professoraat ware, dat mij misschien zou kunnen bewegen, zou het in de Wiskunde moeten zijn.’ Ik voer dit laatste aan, als een blijk, hoe sterk zijne neiging ook tot die soort van wetenschap toen was, en zoo is die hem altijd bijgeblevenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 293]
| |
De verandering van den regeringsvorm, die, ten gevolge der in October 1801 aangenomene nieuwe Staatsregeling, werd ingevoerd, gaf andreae eindelijk, in 1802, aan zijn geboortegewest weder, waaraan hij ook verder geheel zijn verdienstelijk leven gewijd heeft. Friesland werd toen in veertien Drostambten verdeeld, en andreae tot Drost van het elfde aangesteld, bevattende Ferwerderadeel, het Bildt en Menaldumadeel. Hij aanvaardde dien post den 1 November, en verkoos Dronrijp tot zijne woonplaats. Hier begaf hij zich, in October des volgenden jaars 1803, in eene allergelukkigste echtverbindtenis met catharina elisabeth huber, eene vrouw van het edelst karakter. Ruim achttien jarenGa naar voetnoot(*) heeft hij in haar de getrouwe gezellin en de vreugde zijns levens mogen bezitten, wier verhevene deugden den tegenspoed konden lenigen, den voorspoed verhoogen, die hem door zalige huiselijke genoegens, voor welke zijn hart zoo geheel vatbaar was, den last zijner drukke werkzaamheden verligtte en verzoette. In 1806 werd er in de Drostambten eene verandering gemaakt, waardoer, het getal nu op zestien gebragt zijnde, andreae sedert 24 Februarij Drost bleef van het | |
[pagina 294]
| |
toen genaamde tweede district, dat alleen uit Ferwerderadeel en het Bildt bestond. Nadat lodewijk napoleon, Koning van Holland was geworden, werd, in 1807, de ittel van Drost in dien van Baljuw veranderd. Onder dezen dan bleef andreae van den 8 October af dezelfde waardigheid in hetzelfde district bekleeden. - Met voldoening voor zichzelven, en onder het genot van de achting der ingezetenen, beijverde hij zich der waarneming van deze gewigtige posten tot in den jare 1811. Alleenlijk had hij het ongenoegen, dat, schoon sedert 1806 reeds Menaldumadeel tot een ander district was gebragt, hij zich nog in 1809 genoodzaakt vond, zijn zoo aangenaam nabij Dronrijp gelegen buitengoed Schatsenburg te verlaten, en zich ter woon te begeven naar het dorp Ferwerd. Dan, aleer zijnen verderen levensloop te beschouwen, is het hier de plaats, om gewag te maken van iets, dat een bijzonder bewijs oplevert, niet alleen van de vlugge vatbaarheid en doordringendheid van zijnen geest, maar ook van den grooten invloed, welken toevallige omstandigheden op hem hadden, om dezelve op te wekken en te wijzigen. Drost geworden, wisselde hij het woelige Haagsche leven met de stille rust van het land. De pligten van zijn ambt gaven hem aanleiding, om vaak de schoone streken van zijnen kreits te doorkruisen; veld en akkers bekoorden zijn oog, en zijn nimmer rustende geest zocht en vond tegen de verveling van het eenzelvig rijden weldra eene onderhoudende bezigheid in de bezigtiging van een en ander meest treffend gewas. Zoo werd de lust geboren, en ook spoedig het besluit genomen, om de kennis der gewassen als uitspanning te beoefenen. Hij voorzag zich van de beste nieuwe werken daartoe, en zijn schrander vernuft maakte zich binnen kort de beginselen der Kruidkunde eigen. Maar hij was de man niet, om alleen uit boeken te leeren; hij moest zelf zien, de natuur vragen en raadplegen. Nu ontleedde hij en onderzocht eene menigte van planten, en verzamelde allengskens, met groote naauwkeurigheid, een voortreffelijk Her- | |
[pagina 295]
| |
bariumGa naar voetnoot(*) vooral van Friesche planten, dat met den tijd tot eene aanzienlijke grootte is uitgedijd. Later voegde hij er ook eigene kweeking van planten bij. Doch, gelijk hij de geschiedenis eener wetenschap altijd gaarne kende, en de onbillijkheid veroordeelde, om, door het ware of schijnbaar nieuwe alleen ingenomen, de vindingen en kundigheden van vroegere groote mannen te verachten of te miskennen, las hij ook, ter vergelijking, alwat de Ouden, alwat de beroemdste Kruidkundigen van de 16de en 17de eeuw geschreven hebben. Zoo werd dan andreae zelf een geleerd en doorbedreven kenner der Kruidkunde, en behield voor dezelve al zijn leven eene bijzondere zucht. Doch, beschouwelijke kennis zonder nuttige toepassing niet hoog waarderende, zag hij ook ligtelijk de betrekking dezer wetenschap met den Landbouw door, en maakte ook denzelven tot een ernstig voorwerp zijner nasporing. Met zijne dus verkregene kundigheden heeft hij steeds getracht door mededeeling alle mogelijk nut te doen, en hij vond, zoo wèl verdiend, hiertoe ook bijzonder gunstige gelegenheid. Hij werd benoemd tot Medelid van eene Departementale Commissie tot examinatie en uitbrenging van een gemotiveerd Advies over het Ontwerp van een Code rural, volgens besluit van 19 Maart 1811, en vervolgens, den 28 Maart, tot Lid van de Commissie van Landbouw in Friesland. Na de inlijving dezer Landen in het Fransche Rijk onderging de toestand van andreae eene geheele verandering, en wel door de organisatie van de nieuwe Regterlijke Magt in het begin des jaars 1811, wanneer hem den 1 Maart de post van Regter van Instructie bij de Regtbank van eersten aanleg te Leeuwarden werd opgedragen. Zoo werd nu ook Leeuwarden de plaats zijner | |
[pagina 296]
| |
inwoning, en is die gebleven. Zijne algemeene regtskunde en ondervinding, zijne juiste bedrevenheid in de Fransche taal, zijne kennis van de zeden, denkwijze en gewoonten der Franschen, waartoe hij in 's Hage vooral te over gelegenheid had gevonden en gebruikt, gepaard met zijn vlug doorzigt, maakten hem regt geschikt tot zulk eenen post, bij de invoering der Fransche Wetegeving en Regtspleging, en men herdenkt nog erkentelijk de goede diensten, welke hij daaromtrent destijds en later heeft gedaan. Niet langer echter dan een jaar bleef hij in den evengemelden post. Na reeds van 1 Januarij 1812 tegelijk als Provisioneel Griffier te hebben gefungeerd, nam hij den 1 April van denzelven zijn ontslag, en aanvaardde dadelijk den post, welken hij vervolgens levenslang bekleed heeft, dien van Griffier bij de Regtbank van eersten aanleg. Bij de toenmalige toedragt van zaken stelde hij er eenig belang in, ook Traducteur Juré voor het Arrondissement te zijn, en werd daartoe den 25 April beëedigd. Naauwelijks eene maand later (27 Mei) nam hij ook op zich de werkzaamheden van Provisionelen Griffier bij de Regtbank van Koophandel, doch werd den 17 Junij des volgenden jaars 1813 vervangen door eenen vasten Griffier. Na de gezegende Omwenteling van November 1813, waarin andreae, als een waar vriend van Vaderland en Vrijheid, ijverig deel nam, werden hoe langer hoe meer zijne hulp en raad in zaken van allerlei aard verlangd, en hij tot verscheidene posten en Commissiën uitgenoodigd en verkozen. Van Mei 1814 tot Junij 1815 was hij Kapitein van den Landstorm, dat natuurlijk weinig in zijnen smaak viel. Aangenamer was hem in 1816 de aanstelling tot Medecurator over de Latijnsche Scholen, welker belangen hem zeer ter harte gingen; zoo ook de benoeming tot Honorair Lid van de Maatschappij van Weldadigheid, in Maart 1818, en kort daarop tot Lid der Subcommissie. Genoegzaam ten zelfden tijde werd hij Corresponderend Lid van de Nederlandsche | |
[pagina 297]
| |
Huishoudelijke Maatschappij, en drie jaren later President van het Departement dier Maatschappij te Leeuwarden. In dit laatstgemelde jaar 1821 werd hij ook tot Lid van den Raad der Stad gekozen, en in het volgende aanvaardde hij, den 15 Mei, mede de uitgebreide werkzaamheden van Secretaris der Commissie van Landbouw, die hij vervolgens tot zijnen dood toe met bijzonderen ijver heeft verrigt. Ondertusschen vond hij zich meermalen tot eenige tijdelijke Commissie geroepen. Zoo was hij in 1816 Lid van de Commissie wegens den Gelderschen Watersnood, en desgelijks in 1820 van die wegens de Overstrooming in Gelderland en Holland. In dit zelfde jaar was hij ook Lid van de Provinciale Commissie wegens de beoordeeling van Goederen, aangeboden ter verzending naar de Tentoonstelling te Gent. In het laatst van 1825 was hij aan het hoofd der Hulpcommissie tot verzameling van een Fonds tot ondersteuning der Grieken, wier lot zijn menschlievend en vrijheidminnend hart diep griefde. Toen in 1827 de Commissie, belast met de verzameling van statistieke opgaven in de Provincie Friesland, door den Heer Gouverneur was ingesteld, werd andreae tot President derzelve benoemd. Als vriend van ware verlichting, was hij ook een ijverig voorstander van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, meermalen Lid van het Bestuur in zijn Departement, een verstandig begunstiger van het verbeterd Schoolonderwijs, en betoonde hij zich gaarne bij allerlei gelegenheden eenen bevorderaar van alle nuttige inrigtingen en verbeteringen. Gedurende eene inwoning van zeventien jaren binnen de stad, en later ook des zomers op zijn nabijgelegen Marienburg, vond hij alzoo te Leeuwarden, in zijne ambtsbetrekkingen, in die, tot welke zijne medeburgers of anderen hem riepen, en in dezulke, waartoe zijn eigen ijver hem voerde, in eenen zeer uitgestrekten kring, voor zijne welwillende dienstvaardigheid, zoo vele bezigheden, dat derzelver menigte hem als overstelpte. Dit | |
[pagina 298]
| |
gaf aan zijne', hem natuurlijk eigene, levendigheid vaak het voorkomen van zekere ongedurigheid, en den schijn van de eene bezigheid na de andere spoedig af te breken, om weder eene nieuwe te beginnen of eene vroegere af te doen. Ditzelfde maakte hem soms in den omgang zelven afgetrokken, en deed hem wel eens onverwacht een gezelschap verlaten, om iets, dat hem inviel en van meer belang scheen, te gaan volbrengen. Zoo onvermoeid was altijd zijne werkzaamheid. Maar zeer verre was hij daarbij van ongezellig te wezen. Integendeel, zelf bijzonder gastvrij, nam hij ook bij anderen altijd levendig deel in allerlei gezellige verkeering, en kon ook dan, door de rijkheid zijner gesprekken, en de wending, die zijn vernuft aan dezelve gaf, het genoegen van grootere en kleinere zamenkomsten niet weinig bevorderen. Desniettemin woekerde hij nog steeds tijd voor zich, voor zijne letteroefeningen. Alwat, in den omvang zijner wetenschappelijke kennis, nieuw werd voorgedragen of uitgevonden, mogt zijne oplettendheid en onderzoek niet ontgaan; hij moest de vorderingen van zijnen tijd bijhouden. Van grooten dienst was hem hiertoe de zeldzame vlugheid, met welke hij las. Een boek als doorbladerd hebbende, begreep hij het doel, en had de bewerking overgezien met dien scherpen blik, dat hij terstond besliste, of het al of niet eenige nadere aandacht voor hem waardig was. - Schoon met een zeer vast geheugen begaafd, was hij echter veelal gewoon, alwat hem merkwaardigs ontmoette of voorkwam, kortelijk en als voor hemzelven alleen, op te teekenen. Zelden was hij ergens, zonder schrijfgereedschap bij zich te dragen. Gelijk de oude Talen, las hij ook met gemak de meeste hedendaagsche, kende hare bijzondere eigenheden, en was in derzelver letterkundige geschiedenis zeer bedreven. Ook de beoefening der Nederduitsche Taal was bij hem zeer geliefd, en hij een waardig Lid van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leyden. De Friesche Landtaal, die hij grondig verstond, beminde hij en achtte hij zoo hoog, dat hij het ontwerp wensch- | |
[pagina 299]
| |
te uit te voeren, om, door gezet onderwijs in die moedertaal, op alle scholen door het geheele gewest, dezelve mede algemeen te doen spreken, schrijven en lezen. Hij was ook in 1827 een der ijverigste oprigters van het Provinciaal Friesch Genootschap ter beoefening der Friesche Geschiedenis, Oudheid en Taalkunde, maar helaas! het eerste lid, wiens smartelijk verlies het Genootschap moest betreuren. Zijn lust tot taalkennis bewoog hem, nog vóór weinige jaren, zich in het Hebreeuwsch te oefenen, om, zoo hij zeide, eenigzins over het Oude Testament te kunnen oordeelen, gelijk hij over het Nieuwe deed, met welks bijzonder taaleigen hij vrij wel bekend was. Om mede den welgeregelden leeslust van anderen te bevorderen en te voldoen, getroostte hij zich, bij alle zijne bezigheden, nog het besturen van Leesgezelschappen. Voor zichzelven verzamelde hij eene hoogstschatbare Bibliotheek; zijne alleruitgestrektste boekenkennis stelde hem in staat, zulks met keurigheid te doen. Die boekerij toch, van grooten omvang, bestaat uit voortreffelijke en vooral zeldzame grootere en kleinere werken in allerlei talen en wetenschappen; en, had hij langer mogen leven, ook die volledigheid, welke nu nog eenigzins mag gemist worden naar zijn wijdvattend ontwerp, zou door aanvulling ligtelijk aan dezelve gegeven zijn. Uit dezen schat deelde hij ook aan zijne vrienden gaarne mede, wat zij verlangden; maar het is te beklagen, dat van de vruchten, die zijne eigene schranderheid daaruit heeft getrokken, nimmer iets in het openbaar verschenen is. Schoon eene zeer groote menigte van stukken en Memoriën enz., bij onderscheidene gelegenheden, in vroeger en later tijd, door hem gesteld zijn, is er uit zijne pen, behalve een of ander klein stukje, in de Weegschaal of ander mengelschrift geplaatst, of iets over de Grieken, en dan nog alle nameloosGa naar voetnoot(*), niets, zoo veel ik | |
[pagina 300]
| |
weet, in druk uitgekomen. En, hoezeer men zich nog met hoop gevleid heeft, schijnt het, dat hij ook niets, voor de pers in gereedheid gebragt, heeft achtergelaten. Ziet daar, hetgene ik mij alleen ter taak heb durven nemen, daniel hermannus beucker andreae, in zijn' vroegsten aanleg en opvolgende ontwikkeling van zeldzame bekwaamheden, en in zijn zoo nuttig als werkzaam openbaar leven, in eenige trekken ten minste, geschetst! Noch wijde roem, noch groote eertitels en onderscheidingen, die hij ook weinig telde, zijn hem te beurt gevallen; maar de welverdiende achting zijner tijdgenooten was zijn loon, en die blijve zijner nagedachtenisse gewijd! Ik besluit met de aanhaling der vereerende woorden, met welke de Hoog Ed. Gestr. Heer Gouverneur van Friesland, Baron van zuylen van nyevelt, in deszelfs keurig Verslag, aan Hun Ed. Grootachtb. de Heeren Staten dezer Provincie, bij het openen der Vergadering, den 1 Junij 1828, het verlies van andreae gemeld heeft: ‘De kunsten en wetenschappen hebben alhier, sedert kort, zeer belangrijke verliezen geleden. Was de dadelijke werkkring van den Heer d.h. beucker andreae niet regtstreeks aan de wetenschappen gewijd, hoeveel kennis, hoeveel geleerdheid in onderscheidene vakken bezat hij niet! hoe gaarne deelde hij niet aan anderen de vruchten van zijne, zoo uitgebreide en inderdaad buitengewone, belezenheid mede! en hoe vele geleerden maakten zich dikwijls deze zoo rijke bron van kennis ten nutte! Zijn te vroege dood is voor de wetenschappen in het algemeen en voor deze Provincie in het bijzonder eenbelangrijk verlies. De Landbouw, waarvan hij een ijverig voorstander en kundig beminnaar was, mist in hem een werkzaam Lid en Secretaris van de Commissie, die hare belangen voorstaat.’ |
|