De zon.
o Dagtoorts, die in 't scheemrend Oost'
De schimmen van den nacht verpoost,
Maar, stijgende, naar 't Westen
Uw stralende oogen keert en wendt,
En kleurt den rand van 't firmament,
En de aarde, en wat er zweeft omtrent,
Met karmozijn ten lesten!
Hoe blinkend rijst uw schoon gelaat
De poort uit van den dageraad,
Des breeden hemels om en om,
En groet den wentelenden drom
Der sferen, in Gods heiligdom,
Gelijk een heir trawanten!
Wie is er, die de sterren weet,
Die gij uit uw gepurperd kleed
Besprenkelt, dat ze glimmen
En glinstren als een avonddauw,
Als perels, weemlende in het graauw
Der wolken, die het hemelblaauw
Want niet de melkweg put alleen
Zijn zilver uit uw' flonkersteen,
Maar wie daar boven zweven
En wandlen, eeuwen door en lang,
Melodisch in hun maatgezang:
Den opgang en den ondergang
Geeft gij het blinkend leven!
De barning door der diepe zee
Voert gij een' stroom van wellust meê,
En roept de spartelvisschen,
Die, bij uw' enklen aanblik vlug,
Zich scharen om uw zonnebrug,
En, springende, den gladden rug
In vloeijend purper wisschen.
| |
Gij zijt het, die uw kolorijt
Weeft om het bloemige tapijt
Die met een onnavolgbaar stift
Uw' stempel op de bergen grift,
En alle kleuren scheidt en schift,
Die menschenoogen schouwen.
Gij schenkt den kleinen kolibriet
Het groen, dat om zijn' schedel schiet,
En 't goudgeel zijner pennen;
Maar niemand weet, uit welk een bron
Uw milde hand, o schoone Zon,
Die duizend verwen putten kon,
Die gij aan 't oog doet kennen!
Wel stichtte eens Quito's priesterschaar,
Alsof 't gewrocht eene oorzaak waar',
Want gij, bezielster van het bloed,
Drongt in hun ziel met uwen gloed,
Met regt regerende in 't gemoed
Van... die nog Heidens waren.
Doch nu een reiner zonnelicht
Dien sluijer afnam van 't gezigt
Nu stroomt een schooner lofgeluid
De volle en dankbre harten uit,
En doet, o reine Hemelbruid!
Gods heil'ger outers rooken.
Want Hij, uw Schepper, toch is meer
Dan gij, die, wentlende in uw sfeer,
Zijn grootheid moet verkonden,
Van waar de dag, zijn gouden poort
Ontsluitende, op uwe aankomst gloort,
Tot daar uw oog in 't Westen boort
En zoekt der zeeën gronden.
Ei, wandel dan aan 't Hemelspoor
Het aspunt om u zelve door
Maar toon, als gij met kleuren speelt,
Die niemand weet, hoe gij ze teelt,
Mijn' ziel, o Zon, in u het beeld
Van Hem, dien zij niet kende!
|
|