Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1829
(1829)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijWat staat ons, Nederlanders, thans te doen, nu wij begraafplaatsen hebben in het opene veld?(Fragment van eene Voorlezing, onlangs gehonden in eene Departementsvergadering van de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen.)
Zoo hebben wij, Nederlanders, dan nu ook sedert den aanvang van dit jaar, door de weldadige beschikkingen van on- | |
[pagina 263]
| |
zen wijzen en goeden Koning, even als de meeste overige volken van Europa, begraafplaatsen buiten onze kerken en steden in het opene veld. Hiermede begint er dus voor de inrigting en de versiering van deze rustplaatsen der dooden onder ons een nieuw tijdperk. En wat is nu onze pligt? De stedelijke Regeringen hebben op de meeste plaatsen een ruim veld hiertoe aangewezen, doorsneden met wandelpaden en beplant met boomen en heesters, voorzien van een hek met een gepast opschrift, en omringd met eene breede gracht, of op sommige plaatsen, dat ik echter minder gepast vinde, met een' hoogen steenen muurGa naar voetnoot(*); en deze kunnen dus, wanneer zij hierbij nu nog een doodenhuis voegen, om in twijfelachtige gevallen te kunnen zorgen, dat geen schijndoode begraven worde, gerekend worden, hiermede het hare gedaan te hebben; - maar wat moeten wij nu doen, om, op onze nieuwe begraafplaatsen, het stof en de nagedachtenis onzer afgestorvene en dáár begravene geliefden waardiglijk en nuttiglijk te vereeren? Ik zou, in de eerste plaats, wenschen, dat wij allen de rustplaats onzer geliefden, door de vermelding enkel van hunnen naam, en zonder titelst of wapens, kenbaar maakten. | |
[pagina 264]
| |
Toen onze graven in de kerken waren, konde men de begraafplaatsen onzer geliefden onder de gestoelten en de banken niet vinden, en de kerken waren ook meesttijds gesloten, of, als zij ter viering van den openlijken Godsdienst geopend waren, was er geene gelegenheid, om naar de plaatsen te zoeken, waar het gebeente onzer afgestorvenen rust. Ik vinde dus, ook reeds wat dit oogpunt betreft, het begraven in het opene veld verreweg te verkiezen boven dat in de kerken. Voor mij ten minste is het bij elke wandeling, die ik op onze nieuwe begraafplaatsen doe, eene weemoedige, maar tevens aangename gedachte, dat ik zoo al de plaatsen kan aanwijzen, waar het stof mijner lieve betrekkingen rust; dat ik zoo bij elken voetstap tot mijzelven zeggen kan: ‘Daar rust mijne moeder, daar mijne zuster, daar mijn ambtgenoot, daar mijn vriend, en hier zal waarschijnlijk eenmaal mijn stof naast dat mijner lieve moeder, God geve het in vrede! rusten.’ Zullen wij dit echter van al onze betrekkingen kunnen doen, dan is het noodzakelijk, dat wij de graven van onze geliefden kenbaar maken, door hunne namen, het zij dan in steen, of in ijzer, of in hout, daarop te plaatsen, en ook alzoo hun aandenken duurzaam te maken. Ik zou wenschen, dat alleen de naam van den ontslapenen, met den dag van zijne geboorte en van zijn sterven, daarop geplaatst werd, maar zonder titels of wapens aan die titels verknocht, daar wij toch in het vratig gebied der wormen, om met borger te spreken, allen aan elkander gelijk zijn, en hier alle verschil in rang en stand geheel ophoudt. Wil men iets meer op de graven zetten, dan zoude ik wenschen, dat er de eene of andere gepaste spreuk werd bijgevoegd, die den wandelaar tot deugd en godsvrucht stemmen kan, of tot het vereeren van het aandenken zijner betrekkingen. Of zou het u niet treffen, mijne Hoorders! als gij dáár op een der graven laast: De gedachtenis des regtvaardigen zal in zegening blijven, en zoudt gij u daardoor niet opgewekt gevoelen, om ook regtvaardig te zijn, opdat ook uw aandenken in zegening blijve? Zou het u niet treffen, als dáár, op eene andere plaats, u mede de woorden werden toegeroepen: Zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven; zij rusten van hunnen arbeid, en hunne werken volgen hen; en zou | |
[pagina 265]
| |
dit u niet aansporen, om hier zóó te leven, dat gij ook eenmaal zulk een einde met grond zoudt kunnen verwachten? Zou het u niet treffen, als gij dáár op eene grafzerk deze woorden laast: Alwat uwe hand vindt om te doen, doet het met al uwe magt; want daar is geene wijsheid, noch werk, noch verzinning, noch wetenschap in het graf, daar gij henen gaat; en zou u dit dáár, midden onder de dooden en tusschen de graven, niet aansporen, om werkzaam en vlijtig te zijn, zoo lang het voor u nog dag is? Zou het u niet treffen, als gij dáár ook op eene grafzerk gebeiteld vondt: Zaad voor God gezaaid, om ten dage des oogstes te rijpen; of als gij, op het graf eener beminde moeder, deze woorden van onzen lulofs vondt uitgehouwen: ‘Wat ons het lot op aarde ook weêr moog geven,
Wat wonden 't heel' met liefderijke hand,
God schenkt maar één, één Moeder in dit leven;
God knoopt maar ééns dien heilgen, dierbren band.’
Zegt het mij, M.H., zou ieder kind, bij het lezen dezer roerende woorden, niet de waarde van zijne moeder gevoelen; niet gevoelen, dat hij zulk een geschenk slechts eenmaal in dit leven verkrijgt, en dat hij dus zijne moeder in eere moet houden? En zouden bij zulke en soortgelijke opschriften niet onze nieuwe begraafplaatsen leerscholen worden voor deugd en godsvrucht; zouden ook zij dan niet den naam verdienen, dien alle begraafplaatsen in Duitschland dragen, van Gods Akkers; en zouden zij daardoor niet onze meest behagelijke en meest nuttigeGa naar voetnoot(*) wandelplaatsen worden? Ik zou echter gaarne zien, dat men meer algemeen, even als in Duitschland, Zwitserland en Frankrijk, op de graven onzer geliefden eenvoudige, staande Monumenten plaatste, in stede van al die koude, liggende zerken, die te voren, in onze kerken en op onze kerkhoven binnen derzelver omstreken, de eenige middelen waren, om onze graven te bedekken, maar die wij nu missen kunnen. Ik weet het, dat niet alle Nederlanders in die gelukkige | |
[pagina 266]
| |
omstandigheden zijn, dat zij het stof hunner geliefden door gedenkteekens van duurzaam metaalGa naar voetnoot(*) of prachtig marmer
| |
[pagina 267]
| |
aan de vergetelheid kunnen ontrukken; maar voor het zedelijk doel maakt de stof hier geen verschil, en of dan het gedenkteeken van ijzer of van steen, of ook slechts van hout zij, de woorden, die gij daarop beitelen of schilderen laat, zullen, zoo lang zij leesbaar zijn, denzelfden zedelijken en godsdienstigen indruk maken; en dan kunnen, door de bevallige gedaanten en treffende zinnebeelden, of zelfs schilderstukken, die gij op de graven uwer geliefden plaatst, deze tevens dienen tot opwekking van het gevoel voor het schoone, en, door het verband van het schoone met het goede, van schoonheid en zedelijkheid tevens, onmiddellijk op onze deugd werken; en zoo zullen onze nieuwe begraafplaatsen tevens leerscholen zijn voor de deugd en modellen opleveren van onzen goeden smaak. Eindelijk, hoe rijk of hoe behoeftig wij ook zijn mogen, één middel blijft ons allen over, om de graven onzer geliefden te versieren; en dat is, door er bloemen op te planten, die in het wild groeijen, en die wij dus, zonder eenige kosten, allen bekomen kunnen, of door er bloemen op te strooijen. Die gewoonte hadden reeds de Romeinen, en is van hen op andere volken overgegaan. Waarom zouden wij hen in dezen niet volgen? O, het is zulk een genoegelijke aanblik, als men, in Duitschland, Frankrijk of Zwitserland, op een kerkhof treedt, hetzelve aan alle kanten, waar men ook heenziet, met bloemen beplant te zien, die, als natuurlijke zinnebeelden van het vlugtig menschelijk leven, op de graven geplaatst, ons tevens eene nuttige herinnering geven! Zoo zouden wij onze nieuwe begraafplaatsen hervormen in aangename bloemtuinen, die welhaast door kleur en geur ons liefelijk zouden aantrekken, en dus de verblijven der dooden, die wij nu doorgaans aanmerken als verzamelplaatsen van verderf en vermolming, weldra doen bezoeken, als plaatsen, waar zoo wel ons zinnelijk als ons zedelijk deel voedsel krijgt, en wij zoo wel ons gevoel voor het schoone als dat voor het verhevene bevredigd vinden. Nederlanders! wij volgen in zoo vele stukken, die niet | |
[pagina 268]
| |
goed zijn, de vreemdelingen na; waarom zouden wij hen dan ook niet volgen in eene zaak, waar hun voorbeeld zoo algemeen navolgenswaardig is? Heerlijk zijn toch de begraafplaatsen, die wij in onderscheidene streken van Duitschland, Zwitserland en Frankrijk gezien hebben; treffend de beschrijving, die ons anderen van dezelve geven, bij voorbeeld lulofs, in zijn Reistogtje naar Hamburg, die ons aldaar, in het IIde deel, op bladz. 124 env., de begraafplaatsen bij die stad in deze woorden beschrijft: ‘Het was niet, alsof wij op een kerkhof traden, waar doodschheid en somberheid rondom de graven zweven; neen, maar alsof wij in eenen tuin wandelden, met bloemen versierd, met nette paden doorsneden, en waarin populieren, olmen en ander houtgewas een liefelijk lommer verspreidden. Stille rust ademde ons tegen, toen wij de hooge deur van het eerste kerkhof - ik meen, dat het van het kerspel St. Michaelis was - binnenstapten. Wel verstomde hier het woest gedruisch des dags; maar de zonnestralen speelden toch vrolijk op de graven, en onder bloemen sliepen de dooden. In een aantal perken en kleine omtuiningen was het kerkhof afgedeeld. Elk van die perken bevatte een of meer graven, sommige met een' grooter of kleiner steen bedekt, andere blootelijk door eene onbeduidende ophooping van aarde aangewezen, enkele ook met het eene of andere gedenkteeken versierd. Hier en daar vond men eene soort van grafkelders. Geurig roken een aantal heestergewassen en bloemen, die met hare levendige verwen bevallig afstaken bij de graauwkleurige zerken of bij de donkerbruine aarde van sommige versche grafheuvels, nog met geen graskleed overtogen. Ginds en elders was een tuiltje op de rustplaats van den een' of anderen geliefden doode gelegd. Zoo bekranst men nog in het graf hen, die men mint. Op andere plaatsen lagen bloemen gestrooid, ook al een offer van liefde en vriendschap aan de ontslapenen. Lanen van hoog geboomte liepen om de begraafplaats henen, of doorsneden ze hier en daar; en, als het koeltje zich van tijd tot tijd verhief, scheen het, alsof het in de ligt beweegbare popelbladeren eene zachte treurmuzijk op de dooden lispelde. Opschriften, in steen of hout gesneden, toonden aan, wie de gestorvenen waren, en hoe langen tijd het graf ongeopend moest blijven. Allerlei stichtelijks, in kleine verzen en spreuken bevat, was boven vele rustplaatsen te lezen, b.v. klopstock's schoone versregel: | |
[pagina 269]
| |
Saat, von Gott gesäet, dem Tage der Garben zu reifen.’
‘en soortgelijke. Kleine prieelen omringden sommige grafheuvels, en men vond in dezelve wel eens eene zitbank van zoden, zeker opdat vrienden of magen zich op haar konden nederzetten, om over de dooden, die aan hunne voeten rustten, te mijmeren.’ |
|