| |
| |
| |
Brieven, over de zoogenoemde verdediging van Prins Maurits van Oranje van mr. C.M. van der Kemp tegen Adr. Stolker, door den laatstgemelden.
No. I.
Waarde Vriend!
Vreemd was mij, in uwen laatsten, uwe betuiging van verwondering, dat ik nog niets geantwoord had op hetgeen de Heer van der kemp tegen mij geschreven heeft, ten aanzien der gezindheid van Prins maurits jegens de Remonstranten. Ik heb u toch, kort nadat ik zijn boekje, onder mijne voorbereidselen tot het verlaten van de stad, vlugtig had doorgeloopen, stellig geschreven, dat ik er niets tegen dacht te doen, dewijl het, naar mijn oordeel, noch antwoord verdiende, noch behoefde. 't Is waar, dat gij mij, eenigen tijd daarna, gemeld hebt, dat gij, met onze gemeene vrienden t' uwent, van strijdig begrip waart; doch uwe toen gemelde redenen konden mij niet overtuigen: en, toen gij mij, in het najaar, bezocht, en zaagt, in welke beslommering ik, op mijn nieuw verblijf, nog zat, scheent gij mij ook toe te stemmen, dat ik tot het stellen van eenig tegenschrift, hetwelk toch altijd eenige uitgebreidheid hebben moest, volstrekt geene gelegenheid had: en, daar gij nu wist, welk ongeluk mij sedert is bejegend, en hoe lang ik, in gevolge van mijnen smartelijken val, tot alle schrijfwerk buiten staat geweest ben, en gij mij zelf meldt, dat u, in het best van uwen leeftijd, de gestrengheid van dezen langdurigen winter geweldig belemmerd heeft, kan ik niet begrijpen, hoe gij u hebt kunnen verbeelden, dat ik, zwakke oude man van nu nagenoeg achtenzeventig jaren, mij onledig zou hebben kunnen of willen houden met het vervaardigen van een geschrift, hetwelk ik verklaard had voor noodeloos te houden. - Dan, dit zij zoo! - Gij schrijft mij nu op nieuw, dat gij, met onze vrienden, nog altijd van gedachten blijft, dat ik mijnen tegenschrijver behoor te wederleggen; dat mijne eigene verdediging dit schijnt te vorderen, opdat men niet wane, dat ik dit niet kan doen, en ik daardoor mijn crediet bij het publiek niet verlieze; en dat het ook zeer
dienstig zou zijn, om dezen nieuwen en nog jeugdigen bestrijder van waarheid en verlichting, die, in vervolg, bij eenvoudigen, nog zeer
| |
| |
veel kwaads zou kunnen stichten, daarin te voorkomen, door hem, in zijne waarde, als schrijver, bekend te maken, en te doen zien, welke geloofwaardigheid en welk gewigt aan zijn schrijven zij te hechten; en gij blijft aandringen, dat ik, zoo ik 't nog niet gedaan heb, de pen tegen hem zal opvatten. Ik ben, in waarheid, om dien aandrang wat ontevreden geweest. Wel! (dacht ik) wat legt er dan toch zoo bijster veel aan gelegen, of men al dan niet blijft gelooven, dat Prins maurits de vijand en vervolger der Remonstranten geweest is? Ik meende het tegendeel bevonden te hebben, en wilde daarom den Vorst, die buiten dat genoeg bezwaard is, ten minste van deze blaam ontheffen. Achten anderen, dat ik het mis heb, en vinden zij goed, dat, met veel ophef, tegen mij te beweren, wel, ik gun hun die vreugd! Het oordeelkundig en onzijdig publiek moge het pleit beslissen. Het is voor de Geschiedenis van geen verder belang, dan voor zoo veel er de Prins meer of min hatelijk in voorkomt, en de zaak is nu van weêrzijde genoeg toegelicht. Het blijve dus daarbij! - En of nu Mr. van der kemp, die, na eventjes den tempel der wetenschappen te hebben ingekeken, sedert een' blaauwen maandag, als auteur, is op het tooneel verschenen, en gedebuteerd heeft, met mannen, wier gezag, in het gebied der letteren, reeds gevestigd was, eer hij geboren werd, onhebbelijk te bejegenen, het van bijzonder belang voor zijn domperianisme geacht heeft, mij vooral verwaten aan te vallen; wel! de jonge man verklaart zelf, dat hij niet verwacht er veel mede te zullen uitregten. En inderdaad elk, die, hetgeen hij leest, ook verstaat en beoordeelen kan, doorziet terstond de belagchelijkheid zijner geheele onderneming, om Prins maurits tegen mij, zoo als bij het noemt, te verdedigen, en elk niet oppervlakkig lezer merkt aanstonds zijne onkunde,
sophisterij en kwaadwillige misduiding van mijn geschrijf op. En zal ik dan nu mijnen kostelijken tijd gaan spillen, om dat alles aan te wijzen, en hem (zoo hij er vatbaar voor is) daarover te beschamen? - Ik bedank daar hartelijk voor. Dat hij zich vermake, zoo als kinderen doen, die sneeuwballen werpen, zonder iemand te raken, of althans aan iemand eenig wezenlijk leed toe te brengen, en daarvoor het verkleumen en besmetten hunner handen over hebben! Wie, dan een dwaas, stoort zich daaraan, en lacht niet veeleer om het onnoozel kinderspel? Of (zoo gij deze vergelijking niet gepast genoeg acht) wat wijze zal eenen onverlaat, die hem, in
| |
| |
het voorbijloopen, eene kladde op den mantel werpt, met kwade namen achterna schreeuwen, om hem nog het genoegen te verschaffen van te zien, dat men er zich boos over maakt, en hem uit te lokken, om bij zijnen moedwil nog bespotting te voegen? Mij zij dan ook het culpam paena premit comes, en den Heere van der kemp zij de schande, welke hij, wegens zijne dwaasheid en verkeerdheid, bij alle verstandige en bescheidene lezers heeft ingeoogst, straf genoeg!
Ondertusschen, terwijl ik, in de hervatte koude, onder vernieuwde smarten, buiten staat, om iets anders te doen, alzoo, in mijnen leningstoel, voor een goed vuur, over uwen laatsten zat te peinzen, overwoog ik ook uwe nadere drangreden, waarmede gij mij tot schrijven opwekt. Gij oordeeldet, dat mij mijne achting bij eenvoudigen, die, door den Heer van der kemp, welligt tegen mij konden zijn ingenomen, niet zoo geheel onverschillig behoorde te zijn, en dat het van belang was, hem bij zulken een crediet te benemen, waardoor hij, in vervolg, bij hen nog zeer veel nadeel zou kunnen doen. Maar (dacht ik) hoe vele zulke eenvoudigen zouden toch zijn en mijn geschrift wel hebben gelezen, en hoe velen zal hij dan, door het zijne, wel hebben medegesleept? En zal ik dan nu voor die weinigen gaan zitten schrijven, om ze, op mijne beurt, weêr met mij te slepen? Dit, waarlijk, dunkt mij voor mij geene zeer waardige, noch op zich zelf belangrijke, bedoeling te zijn. Neen: ik schrijf voor zulken niet. Zij zijn de dommerikken in eene pleitzaal. Als de eischer gesproken heeft, zeggen zij: hij heeft gelijk; en, als zij den antwoorder gehoord hebben, herhalen zij hetzelfde. Pleit voor hen vervolgens van repliek en dupliek, en zoo gij wilt tripliek, quadrupliek, enz., gij blijft met hen altijd even ver. Wat Advocaat zou voor zulken pleiten willen? Ik hoop zelfs de Heer van der kemp niet. Ik althans bedank er voor. En of zijn Ed. nu zoodanigen moge hebben medegesleept, en dat, in vervolg, nog veelvuldig zou kunnen doen; wel, wat belemmering zou dat aan den voortgang van waarheid en verlichting kunnen toebrengen? Waarlijk, zij hangt van zulken niet af. - Het is echter waar, dat alle eenvoudigen juist geene moedwillige dommerikken zijn, en sommigen slechts
waarschuwing tegen de drogredenaars, en teregtwijzing behoeven, om tot het licht gebragt te worden. Maar daaraan ontbreekt het waarlijk thans niet, en, zoo zij slechts hun eigen oordeel eenigzins te werk stellen
| |
| |
en zien willen, zullen zij niet blind blijven. Ik zelf heb hun hiertoe reeds veelvuldig getracht dienst te doen, en wil dat ook, zoo veel ik kan, in vervolg nog doen; maar, in het tegenwoordig geval! - Heeft dan de nakomelingschap, wier gevoelen men doorgaans, als onzijdig, eerbiedigt, niet, sedert twee eeuwen, omtrent het oordeel, hetwelk men over Prins maurits te vellen heeft, niet slechts in Nederland, maar in het geheel beschaafd en verlicht Europa, beslist? Wel, dat men dan daar tegen druische, en tegen eenen oven gape! Ik mag het lijden, en zal er met anderen over lagchen. En of maurits al, dan niet, vervolger der Remonstranten geweest zij, dat is mij, gelijk ik zeide, geen pennestrijd waardig.
Tot dus ver, mijn Vriend! ziet gij, dat gij nog weinig bij mij gevorderd waart. Maar nu rezen nog de volgende vragen bij mij op: Zult gij dan aan het oordeel van vrienden, waarvoor gij altijd zoo vele deference hadt, en die de zaak misschien beter inzien, dan gij, niets toegeven; daar het u zoo weinig moeite behoeft te kosten, om aan hun verlangen te voldoen? En kunt gij denken, dat alle verstandige lezers lust genoeg gehad hebben, om uw geschrift en dat van uwen tegenschrijver oplettend genoeg te overwegen, en het een met het ander te vergelijken, om te beoordeelen, in hoe ver hij dit en dat, met grond, ten uwen laste gebragt heeft; en behoort gij dan dezulken niet in staat te stellen, om deswege stellige uitspraak te doen? Kom, (zeide ik bij mijzelven) gij kunt nu toch niets gewigtiger verrigten: laat u het boekje van uwen Antagonist, dat gij toch slechts zoo haastig hebt doorgeloopen, nog eens brengen, en bezie nader, of gij er iets tegen wilt doen. Ik herlas het dan, hetgeen anders gewis nooit geschied zou zijn, en, om kort te gaan, ik besloot, om u eenigzins genoegen te geven: en, ziedaar, ik kom thans de uitvoering van dit besluit aanvangen. - Maar zie nu het woord eenigzins niet over het hoofd! Want ik ben volstrekt niet gezind, om het geschrijf van den Heer van der kemp van A tot Z (zoo als men zegt) te gaan ziften, zoo als hij de vertooning gemaakt heeft van het mijne te doen. Dat ware een stal van augias zuiveren, en zou een geheel boekdeel vorderen, hetwelk ik zoo min schrijven wil, als anderen, dan dwazen, het zouden willen koopen of lezen. Reken eens! Mijn stukje zal, als gij er de inleiding aftrekt, vijftig bladzijden groot geweest zijn. Hiertegen heeft de Heer
| |
| |
Advocaat er honderd en zestig geschreven; en hoe velen zoude ik er dan wel behoeven, zoo ik alles wilde uitpluizen? Ettelijke honderden. Ik heb er de kik van, en de geheele kool is mij die sop niet waardig. Neen: ik wil alleen, tot een proefje, hoe ik zijn geheele boekje, in navolging van hem, zou kunnen analyseren, en hoe ik er, over het geheel, het zotte en nietige van zou kunnen aantoonen, zijn Voorberigt wat bijzonderder onder de censuur nemen; maar, voor het overige, slechts hier en daar over eenige punten van zijn geschrijf zoo veel zeggen, als ik noodig acht, om over het geheel een oordeel naar waarde te vellen. En hoe, en in wat vorm, zal ik dat nu best doen? Mij dunkt, daar ik nu begonnen heb met er aan u over te schrijven, moet ik daarmede maar voortvaren. Dan kan ik er mij, in gemeenzamen stijl, die er toch best voor voegen zal, met u over blijven onderhouden, en behoef ik naar geen ander ontwerp van schrijfwijs om te zien. Welaan! Ik wil dan in dezen (dewijl ik nu nog wat tijds heb) vooreerst het kostelijk Voorberigt van het boekje behoorlijk toelichten. In volgenden over het boekje zelf.
Ik bid u, zie dat Voorberigt nog eens even door. Het is wel, door zijne noodelooze herhalingen, meer dan de helft te lang, maar beslaat toch slechts vier en een halve bladzijden. Zie eens, of gij het zonder meesmuilen kunt lezen. Zoo ja, dan zijn uwe lachspieren niet zoo ligt aangedaan, als de mijne. Schering en inslag van het voornaamste deel is hier, dat de schrijver zijne verwachting uit, dat zijn boekje, over het algemeen, met ongenoegen zal ontvangen worden, - dat hij vreest, er niet veel mede te zullen uitwerken, - dat hij tegen de algemeene denkwijs moet oproeijen, - dat hij er geen goede ontvangst van verwacht, enz. Welnu! oordeel, of het dan niet bespottelijk is, echter zulk een boekje te gaan zitten schrijven; en of men niet van eene ongemeene schrijfjeukte gekweld moet worden, om zoo, zonder vooruitzigt van schier eenig nut, zijnen tijd te verbeuzelen? - En, let wel! hij moet (zegt hij) tegen de algemeene denkwijs oproeijen. - Maar de denkwijs, dat maurits de vijand en vervolger der Remonstranten geweest is, welke ik heb trachten te wederleggen, was gewis, tot op de uitgave van mijn geschrift, de algemeene, welke ook die van den Heer van der kemp is, en waarvoor hij ook thans ijvert. Indien hij dan nu tegen de algemeene denkwijs moet oproeijen, dan houdt
| |
| |
hij het daarvoor, dat ik, door mijn schrijven, die oude algemeene denkwijs overwonnen heb, en dat thans de mijne de algemeene geworden is. Wel! daarin verblijde ik mij dan uitermate. Ik zoude zoo veel van mijn geschrijf niet hebben durven verwachten; maar verwonder mij dan nu minder, dat hij gedacht heeft, met het zijne niet veel te zullen uitregten. Ondertusschen dat laatste dacht ik ook, en daarom meende ik, dat het geene weêrlegging behoefde. - Maar vervolgens: de schrijver treedt op tot verdediging, zoo als hij het noemt, van Prins maurits tegen mij. Nu heb ik mij altijd verbeeld, dat iemand verdedigen is hem vrijpleiten van lets, hetwelk hem, verkeerd, als iets slechts, was te last gelegd; en ik hield het daarvoor, dat Prins maurits na te geven, dat hij de vijand en vervolger der Remonstranten geweest was, hem met iets slechts bezwaarde: want ik dacht, dat hij, die zijne Medechristenen, om verschil van betwistbare gevoelens, noch vijandig was noch vervolgde, voortreffelijker was, dan hij, die dit niet deed, en ik meende dus Prins maurits te verdedigen. Maar neen: de Heer van der kemp is van strijdig gevoelen. Hij begrijpt, dat ik den Vorst hoogelijk heb te kort gedaan; hij beweert, dat hij wel degelijk der Remonstranten vijand en vervolger geweest is, - en dit heet hij den Vorst verdedigen! Hoordet gij ooit iets ongerijmder? En was het noodig, hem hierover ten toon te stellen?
Ik kon niet begrijpen, wat hem mogt bewogen hebben, om zich, door iets dergelijks te beweren, zoo te schande te maken: maar hij lost ons het raadsel op. Hij wil voor de leer der Dordsche Vaderen ijveren, en deze leer (zegt hij) is met zijne zoogenoemde verdediging van maurits gedrag zeer naauw verbonden. Dit zegt duidelijk, met andere woorden: zoo maurits geen vijand en vervolger der Remonstranten geweest is, dan verllest die leer van haar gezag; dan ontvalt haar een gewigtig steunsel; dan kan zij niet zoo beslissend, als waarachtige en volkomene leer der zaligheid, waarvoor hij verklaart haar te houden, worden voorgedragen. Wat zegt gij nu daarvan? Ik heb altijd gedacht, dat de grondslag dier leer was de onderstelde onfeilbaarheid der Dordsche Vaderen: maar neen; die moet, volgens van der kemp, geschraagd worden door het betwistbaar gedrag van maurits! Wel bekome hem die paradox! Hij moge ze aan hen, die met hem in het Dordsch systema staan, verantwoorden.
| |
| |
Zien wij verder, welke fraaije dingen al meer in zijn Voorberigt te lezen staan. - Hij legt er eene schoone belijdenis in af, wegens zijne verdraagzaamheid. Hij wil een ieder in zijne godsdienstige gevoelens eerbiedigen, hij moge Heiden, Mahomedaan, Jood, Roomschgezind, of Protestant, van welke sekte ook, zijn. Dit rekent hij gewis zichzelven tot lof; maar gevoelt niet, dat hij hiermede zijnen maurits, die hij beweert, dat de Remonstranten in hunne gevoelens niet eerbiedigen wilde, dewijl hij er hen (volgens hem) om vervolgde, een zeer slecht compliment maakt en lijnregt zichzelven tegenspreekt. Welk een oolijkerd! - Doch dit in het voorbijgaan. - Wat voorts zijne eerbiediging van elks gevoelens betreft: hij vordert slechts, als voorwaarde, dat men niet mag verschillen van de leer des Kerkgenootschaps, waarvan men zich lid noemt, en blijft noemen. Wie derhalve, bij een Kerkgenootschap, waar elk godsdienstig gevoelen, in deszelfs formulieren, zoo naauw mogelijk bepaald is, daarvan eenigzins afwijkt, dien zal hij, in zijne afwijkende gevoelens, niet eerbiedigen; en wat hij doen zal omtrent die gevoelens van eenen zoodanigen, waaromtrent de formulieren niets bepaald hebben, daarover houdt hij het stilzwijgen. Verder moet dan een Heiden, een Mahomedaan enz., om op de eerbiediging zijner gevoelens door den schrijver te kunnen staat maken, blijven hetgeen hij is. - En waarop moeten nu de leden dier Kerkgenootschappen, welke geene formulieren hebben, en wier leden aan geene bepaalde gevoelens gebonden zijn, ten aanzien zijner eerbiediging, rekenen? Wel! blijkbaar daarop, dat zij
zich in hunne vrijheid van te gevoelen en belijden, wat zij zelf oordeelen waarheid te zijn, handhaven. Dezulken zal hij dan in hunne gevoelens eerbiedigen! - Dit zij zoo! Alzoo loopen dan de zoodanigen geen gevaar, dat zij ooit met hem bittere geschillen over die gevoelens zullen behoeven te voeren. Dit is, voor de rust van het Protestantsch Christendom, eene belangrijke verzekering, en gij hebt dus, ten minste van dezen kant, geene vrees te voeden, dat hij, in vervolg, kwaad zal stichten.
Verder wenscht de schrijver, zeer nederig, het daartoe te brengen, dat alle oprechten en waarheidlievenden overtuiga zullen zijn, dat er in maurits niets te berispen is. Zie, dat is dan eens eene regt heroïque onderneming, waaraan zich nog nooit iemand gewaagd heeft! Maurits onberispelijk! dus, hetgeen niemand onder de stervelingen nog ooit was, gelijk
| |
| |
aan den eenigen Onberispelijken van hooger oorsprong, die ooit op aarde leefde! - Maar, zoo erg zal hij het toch niet gemeend hebben! Doch wat doet hij zich dan te vermeten, om voor het publiek te schrijven, zoo lang hij zijne meening niet duidelijk en bepaald weet uit te drukken, vooral als hij alle opregten en waarheidlievenden (gelijk hij zegt) wenscht te overtuigen? Die wensch ondertusschen, wat hij dan ook gemeend moge hebben, is jammerlijk onvervuld gebleven. Hij heeft niet alleen, zoo min als allen, die vóór hem maurits verdedigd hebben, het zoo ver niet gebragt, dat hij heeft bewezen, dat hij onberispelijk was in de punten, welke hij heeft aangeroerd; maar hij heeft integendeel, gelijk zal blijken, den Vorst meer bezwaard, dan hij ooit te voren was, en zijne uiterste zielsvermogens te werk gesteld, om den lak, dat hij een vijand en vervolger der Remonstranten geweest is, waarvan ik hem had pogen te ontheffen, op hem te doen blijven kleven.
Wat hij nu voorts klaagt over gebrek aan waarheidsliefde, het berusten in het zeggen van anderen, het niet verzaken van alle blind geloof, - dit alles kan aan niemand, met meer regt, verweten worden, dan aan hemzelven. Ridemus Graechos, de seditione querentes. Maar het dient excellent, om onkundigen zand in de oogen te werpen. - Wat hij van mijn werkje zegt, dat het te gevaarlijker is, naar mate het, in den eersten opslag, gunstiger schijnt voor de eer van Prins maurits: hier schijnt hem zoo iets van de waarheid, dat hij, die niemand, om verschil van godsdienstige gevoelens, vervolgt, te prijzen is boven hem, die dit niet doet, voor het gezigt geschemerd te hebben; maar die schemer is weldra verdwenen voor het licht, dat de vervolger verre te praefereren is! - Wat betreft, dat een ieder, die eenige roeping gevoelt, verplicht is aangerande waarheid voor te flaan, en dat hij, die het niet doet, onder het vermoeden ligt, van de tegensprekers toe te stemmen, waarvoor hij wenscht, dat God hem bewaren zal: wel, wat zal de man dan niet altijd veel te doen vinden, als hij zich van zijnen pligt kwijten zal, vooral als zijn verstandsoog, omtrent het onderscheiden van waarheid, zoo geweldig blijft schemeren, als het doet in ons geval! - Maar, hij zal waarschijnlijk niet altijd roeping gevoelen. Ik wensch, om zijnentwil, zoo zeldzaam mogelijk.
Niemand (vertrouwt hij) zal hem, tot het schrijven tegen mij, onbevoegd rekenen. Wel, gewis niet! Hij heeft zich,
| |
| |
tot hiertoe, zulk een knap, kundig, onbevooroordeeld en geloofwaardig schrijver betoond, in zijne beroemde geschriften, dat men het hem veilig mag aanbetrouwen, tegen mij de pen te voeren! Niemand kan daaraan twijfelen. Maar, met zijne permissie! ik twijfel daaraan geweldig. Het reeds gezegde en het vervolg mogen uitwijzen, of ik het te regt doe.
Hij heeft zich van alle harde uitdrukkingen tegen mij, of iemand anders, gewacht, dan voor zoo ver de noodzakelijkheid der wederlegging zulks vorderde. Wel zeker! Heeft de Heer Professor tijdeman hem daarover niet reeds een compliment gemaakt, dat hem zeer gebold heeft? Het spijt mij, dat ik hier wederom geen amen op kan zeggen. Maar wij zullen daar nader van spreken.
Over hetgeen volgt, wil ik luchtig heenstappen; want het verveelt mij al, bij al het ongerijmde enz. zoo punctueel stil te staan. - Den dienst, dien hij verlangt, dat men hem doen zal, om hem te bewijzen, dat hij of de waarheid niet genoeg, of de leugen, gediend heeft, heb ik reeds begonnen, en zal ik vervolgen, hem te bewijzen, en dan zullen wij tevens zien, of ik, die Prins maurits heb trachten te verdedigen, dan of hij, door bedrieglijke voorstellingen, het beminlijk karakter en gedrag van den Vorst verduisterd, en de waarheid zeer te kort gedaan hebben. Het beminnelijke zal ik voor mij echter maar buiten het spel laten; ten minste voor zoo ver ik op het beminnelijke der schilderij, waarin hij den Vorst afmaalt, geene aanmerking moge goedvinden te maken.
Eindelijk besluit hij zijn Voorberigt zeer gematigd. Hij vertrouwt nu slechts, dat de onpartijdige onderzoekers der waarheid zijne gevoelens niet geheel ongegrond zullen vinden, en zegt, dat hij zijne moeite genoeg beloond zal rekenen, als zijn boekje iets zal hebben toegebragt tot bevordering der waarheid. Dat hij het derhalve daartoe zou brengen, dat alle oprechten en waarheidlievenden overtuigd zouden zijn, dat er in maurits niets te berispen is, - daaraan scheen hij hier wat te wanhopen; want dan dienden zij zijne gevoelens wel geheel gegrond te vinden. Ondertusschen, hij zal geenen voor een onpartijdig onderzoeker der waarheid houden, dan die onze stukjes tegen elkander vergelijkt, en tevens onze bronnen nagaat. - Ja wel, goede morgen! Hoe vele zulke onderzoekers van zijn en mijn geschrijf waant hij, dat er wel zijn zullen? Ik denk al zeer weinigen. Ik denk, dat wij veilig mogen onderstellen, dat ten minste de helft van het gede- | |
| |
biteerde onzer brochures aan de Leesgezelschappen gesleten is, en dat slechts weinigen van de lezers dier gezelschappen de stukken gelezen hebben. Doch dezen hebben ze nu niet meer onder zich, en kunnen ze dus niet vergelijken. Onder de overigen, die ze zichzelven mogen hebben aangeschaft, zullen er wederom slechts weinigen zijn, die lust tot de geëischte vergelijking hebben zullen, en nog minderen, die er toe in staat zijn. - En ook onze bronnen na te gaan! Wel, kundigen, die in het geschiedkundig vak, waarin ons geschil valt, wat meer te huis zijn,
dan de Heer van der kemp, hebben dat nagaan niet noodig. Zij kennen den inhoud dier bronnen van buiten, en waarschijnlijk zullen zij, gelijk ik zeide, ons geschil niet van zulk belang achten, dat zij er zoo maar aanstonds een omslagtig onderzoek van zullen willen aanstellen. Wie zullen dan dat onderzoek willen doen? Zij, voor welken de Heer van der kemp voornamelijk schrijft? Zij, die nooit onderzoeken, die slechts berusten in hetgeen hij en de zijnen hun op de mouw spelden, die onze bronnen niet alleen niet kennen, en geene der schrijvers, welke zij zouden moeten raadplegen, bezitten, maar ook niet eens weten, welke titels hunne werken voeren? - Wie hoorde ooit iets zotter? De man eischt quasi eene uitwijzing van ons proces van zulken, welke hij wel weet, dat nooit uitspraak zullen willen of kunnen doen. Maar zijn beroep kan ondertusschen alweêr dienen, om onnoozelen te misleiden, en hun het hooge denkbeeld in te boezemen, dat het onderwerp van 's mans schrijven, dat waarlijk weinig om het lijs heeft, van het alleruiterste gewigt, en met de Godsdienstleer, welke zij aankleven, zeer naauw verbonden is. - Mundus vult decipi, (zegt de Charlatan) decipiatur ergo!
Ditmaal geen woord meer! - Ik ben, enz.
13 Maart, 1829. |
|