Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1829
(1829)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 249]
| |
tig slechts aan de dwalingen der vaderen, en onachtzaam op de lessen der wijsheid, die eene duurgekochte ondervinding haar aanbiedt. Neen! wij behoeven het oog niet te sluiten voor de gebreken, welke het karakter van groote mannen hebben ontsierd. Het is niet de ware hulde, hen boven menschelijke zwakheden verheven te wanen en tot den rang der onsterfelijke Goden op te voeren. Doch evenmin is het iemand, wie dan ook, geoorloofd, met onbeschaamde moedwilligheid de grootheid van beroemde mannen in de schaduw en geringe vlekken (zoo die al inderdaad op hen rusten) in vollen dag te stellen; ja, door eene ellendige factiezucht gedreven, tegen waarheid en regtvaardigheid aan, b.v. eenen de groot van al wat hij groots en edels bezat te berooven, en hem, naar eigen inzigt en vinding, misdaden aan te tijgen, van welke hem de Geschiedenis vrijspreekt. Onzalig is het, zichzelven eene vrijheid te vergunnen in het beoordeelen, die anderen in het handelen naar pligt en geweten alle vrijheid ontneemt. Eene bezadigde onpartijdigheid stelt ware verdiensten, naar leeftijd en toestand berekend, op den echten prijs. Haar oordeel is blijvend, is duurzaam. Dan, waartoe vervoert de strijd voor hartstogtelijke inzigten en begrippen - waartoe het vooroordeel niet? Bilderdijk, de groote bilderdijk leert het ons. In het Buitenleven lezen wij, bl. 21: ‘Zoo wist in 't kerkerleed, begraven in zijn boeken,
De wakkre Huig de Groot de rust van 't hart te zoeken,
En wischte in de oefening van 't doorgeletterd hoofd
Vergrijp en vonnis uit, met wat zijn eer verdooft!’
Onder de Aanteekeningen lezen wij, bladz. 161, de volgende: | |
‘De wakkre Huig de Groot.Zeker, om bewonderaar van een groot man te zijn, behoeft men hem niet tot een heilig te maken. Wee hun, die geloven, dat men in staatspartijschappen of punten van Godsdienstleer niet ter goeder trouw dwalen, ja, uit | |
[pagina 250]
| |
zucht voor zijne partij, zelf te ver gaan en naar rechten strafbaar worden kan, zonder daarom op te houden een eerlijk man te zijn. Wij hebben in onze dagen voorbeelden van uitersten gezien, waardoor deze waarheid thans buiten tegenspraak gesteld behoorde te zijn. Ik ben noch in het Godgeleerde noch in het Staatssystheem van de partij van oldenbarneveld en de groot; ik ben het nooit geweest, en ik ben het thans minder dan ooit. Ik vereenig mij even weinig met de gronden der toenmalige tegenpartij in den Staat, en zoo men mij hoort, beiden hadden ongelijk in staatsbeginsels, waaruit zij handelden. Maar schoon ik ook 't vonnis van beide die groote mannen onderschreven had, zij zouden mij toch groot en achtingwaardig blijven. Er is onderscheid tusschen het Forum externum en internum. Men kan in het een schuldig en strafbaar zijn, terwijl men in 't ander onschuldig of ten minste bij zijn schuld zeer verschoonbaar is, en omgekeerd. Voor mij, ik ben altijd van 't gevoelen des Oosterschen wetgeleerde geweest, aan wien timourlenk vroeg, wien men voor SchedidGa naar voetnoot(*) te houden hebbe? Zie het stukje in de Dichterlijke Handschriften, bij uylenbroek, XI. 30,Ga naar voetnoot(†) zedert in mijne verspreide Gedichten, I. 94. herdrukt. Ook heeft mijn gedrag en wandel dit in de verschillende tijden, die wij beleefd hebben, bewezen. B.’ - Deze aanteekening is in vele opzigten belangrijk, vergelijkt men den vroegeren met den lateren bilderdijk. Wij hebben niets curcijf geplaatst, om daardoor de aandacht op te wekken, overtuigd, dat elk verstandig lezer zelf ge- | |
[pagina 251]
| |
makkelijk dat alles zal opmerken; vooral wanneer wij, na dit uiteengezette gevoelen van het jaar 1802, volgen laten, wat bilderdijk in 1826 van de groot schrijft. Noch met het een noch met het ander stemmen wij in. Het bovenstaande eerbiedigen wij, als het gevoelen van eenen man, wien althans dezelfde vrijheid toekomt, waarop wij voor onszelven aanspraak maken, wanneer het een vrij onderzoek der Geschiedenis geldt; maar in de volgende regelen vinden wij niets dan opzettelijke heiligschennis, gepleegd aan den eerbiedwaardigen naam van Neêrlands grootste sieraad. Men leze nogmaals de aanteekening naauwkeurig na, en vergelijke dan: ‘Huig de GrootGa naar voetnoot(*).
'k Heb eens ter goeder trouw den nagalm opgevangen,
En hield beroemden Huig als ongelijkbaar groot;
Maar zoo die wolk van waan mij eenmaal om bleef hangen,
Zij brak, en 'k zag den man, in al zijn naaktheid, bloot.
Geleerdheid had hij, ja, zooveel zijn hoofd verzwelgen,
Maar slechtGa naar voetnoot(†) verteeren kon bij 't vroeg bezwaard verstand,
En die de roem moest zijn der vrijgeworden Belgen,
Werd dienstbaar aan 't verderf van 't rijzend vaderland.
Eens werktuig in de hand van drijvende tijrannen,
Wier pen en mond hij wierd, kortzichtig in hun doel,
En, 't zij in 't net verstrikt (!) of in hun juk gespannen,
Werd, bij hun val, de wraak zijn eenigst zielsgevoel.
Nu holde 't walend brein, verdoofde 't licht der reden,
Zijn vroeger glorie smolt in dwaas- en nietigh een;Ga naar voetnoot(‡)
Zijn naam gaf ze aanzien, en werd zinloos aangebeden;
Twee eeuwen hield hij 't uit, maar eindlijk, hij verdween.
Voor wijzer inzicht? - Neen, voor grooter wangevoelens,
Zich wortlende in den tronk, die van hem overbleef;
En Neêrland smaakte de eeuw des staats- en kerkomwoelens,
Die al wat was verplaatste, en alles even scheef.’
1826.
Levert nu de vergelijking het bewijs voor eene verander- | |
[pagina 252]
| |
de opinie, of......? Doch genoeg. Wij besluiten met de volgende regelen:
Aan Mr. w. bilderdijk, na de lezing van het bovenstaande stukje.
'k Vereer, ja, mag het zijn, 'k aanbid u, Bilderdijk!
'k Vind in het nieuw Euroop geen Dichter, u gelijk;
'k Zink in bedwelming weg, waar gij de snaren spant;
Één vonk van 't heilig vuur, dat in uw' boezem brandt,
Zet heel mijn hart in gloed, en weenend kniel ik neêr
Bij 't Paradijs-gezang of 't loflied tot Gods eer.
Doch waartoe, grijze Bard! in 't aanzien van den dood,
Uwe elpen lier gesnaard tot smading van de Groot?
Moest ge eenmaal balling zijn, en stroomde uw' vadren bloedGa naar voetnoot(*)
Voor de eer van Neêrlands God en vrijheid van 't gemoed;
Was eens uw ziel en zang gewijd aan 't vaderland:
Waarom uit Neêrlands kroon, met fel verwoede hand,
De parel weggerukt, die glans geeft voor heel de aard'?
De Groot, Europa's roem, zoo groot een roem ook waard!
Of woont ook lasterzucht in 's Dichters vrije borst?
Of is 't een strijd, die past aan aller dieren vorst,
Door razernij verwoed, te ontvlammen op het lijk
Des boschleeuws, eens, als hij, de roem van 't dierenrijk?
Of glanst uw kroon te meer, de Groot van kroon beroofd?
Of heeft ooit aadlaarsvlugt den gloed der zon verdoofd? -
Neen! hoe des jonglings ziel aan uwe toonen hangt,
En bij 't onsterflijk lied, dat schooner nooit vervangt,
Een' hemelwellust smaakt, waarbij haar de aarde ontschiet,
't Verguizen van de Groot, dit, neen, dit duldt zij niet! -
Zinkt eens uw levenszon, mijn morgenstar zijt gij!
Maar, wat de Groot steeds was, mijne avondstar blijft hij!
|
|