Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1829
(1829)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 243]
| |
genlijk niet anders dan hagedis. De Grieken, wien wij de eerste berigten omtrent deze dieren verschuldigd zijn, noemden dezelve aldus; terwijl de Egyptische naam, ten tijde van herodotus, champse was. Het eenstemmig getuigenis der reizigers leert ons, dat zij heden in Egypte temsach genoemd worden, in welke namen veel overeenkomst is. Men vindt dieren van dezen vorm in verscheidene streken van de oude en ook van de nieuwe wereld. Het zijn groote, vleeschetende hagedissen, die in zoet water wonen. Zij hebben in iedere kaak eene enkele rij van scherpe, kegelvormige tanden. Hunne tong is vleezig, onbewegelijk en plat. De teenen der achterpooten zijn met een zwemvlies geheel of ten deele vereenigd. Hun staart is van ter zijde zamengedrukt, en van boven met een' getanden kam voorzien, die aan den grond van den staart dubbel is. Zij hebben vier vingers aan de voorste, vijf aan de achterste pooten; de drie binnensten alleen zijn genageld. Hun ligchaam en staart zijn met groote, harde schilden, als met een harnas, bedekt. Slechts de zijden des ligchaams zijn met kleine, ronde schubben voorzien. Herodotus en aristoteles hebben vrij naauwkeurige beschrijvingen van den Nijl-krokodil gegeven. De beschrijvingen van den laatsten zijn, zoo het schijnt, van de berigten des eersten ontleend. In de geschiedenis der dieren van aristoteles vindt men dienaangaande het volgende: ‘De waterkrokodillen hebben varkensoogen, groote, uit den mond te voorschijn tredende tanden, sterke nagels, eene ondoordringbare, schubachtige huid. Zij zien onder het water niet zeer duidelijk, maar hebben buiten het water een zeer scherp gezigt. Daarom brengen zij het grootste gedeelte van den dag op het land door, en den nacht onder water, omdat hetzelve alsdan laauwer is dan de lucht.’ (Hist. Anim. L. II. C. 10.) - Door landkrokodilien verstonden de Ouden, gelijk prosper alpinus heeft opgemerkt, groote hagedissen, welke men thans monitors, of ook tupinambis, noemt. Deze landkrokodillen noemden | |
[pagina 244]
| |
zij ook scinci, en schreven daaraan opwekkende en zonderlinge krachten toe. Bij plinius kan men daaromtrent meer vinden. De Egyptenaren verkeerden in het denkbeeld, dat, de eijeren van krokodillen op het land gelegd zijnde, deze scinken, en in het water krokodillen voortbragten. Wat de eigenschap betreft van zich 's nachts onder water op te houden, hieromtrent verdient te worden opgemerkt, dat geloofwaardige reizigers ons hetzelfde aangaande den jacaré, of Zuid-Amerikaanschen kaaiman, berigtenGa naar voetnoot(*). Op eene andere plaats van aristoteles lezen wij het volgende: ‘De waterkrokodil legt vele eijeren, gemeenlijk omtrent zestig, van eene witte kleur. Hij broeit zestig dagen, want hij leeft lang. Het is het grootste dier uit het kleinste ei; het ei toch is niet grooter dan een ganzenei, en het jong is daaraan evenredig. Maar, als hij volwassen is, meet hij wel zeventien el. Sommigen beweren, dat hij groeit zoo lang hij leeft.’ (Hist. Anim. V. 30. Zie ook plinius, Hist. Nat. L. VIII. C. 25.) Hierin is waar en onwaar dooreengemengd. Het is waar, dat het ei van den krokodil zeer klein is voor een dier van die reusachtige grootte; het schijnt eveneens waar te zijn, dat de krokodil altijd groeit. Reeds vroeg zijn de beenuitwassen in dit dier met de beenderen vergroeid, en men ziet dezelve in geraamten van kleine krokodillen reeds zonder tusschenliggend kraakbeen met de groote beenderen vereenigd. Dit kenmerk, om over den volwassenen toestand te oordeelen, laat ons dus bij deze dieren onzeker. Wat voorts de zestig eijeren en zestig dagen betreft, het was een volksbegrip der Egyptenaren, dat zestig een bijzonder getal der krokodillen was. De krokodillen werden daarom gezegd zestig eijeren te leggen, zestig dagen te broeijen (hoewel zij niet broeijen), zestig jaren te leven, zestig wervelen te hebben, enz. Wanneer de Ouden ons dergelijke berigten mededeelen, voegen zij er wijsselijk bij: ‘Dit zeggen de Egyptenaars.’ | |
[pagina 245]
| |
Het getal der wervelen, ondertusschen, verschilt in de krokodillen werkelijk niet veel van zestig, en cuvier heeft eenmaal juist dit getal bij een krokodillen-skelet waargenomen. Het geraamte der krokodillen onderscheidt zich overigens door korte dwarse beentjes aan de halswervelen, welke men als onvolkomene ribben beschouwen kan, en die de zijdelingsche beweging van den hals zeer moeijelijk maken. Vanhier, dat men, door zich om te wenden, op het land deze dieren ontgaan kan. Men onderscheidt thans vele soorten van krokodillen, hoezeer nog vóór veertig of vijftig jaren alle soorten tot eene enkele gebragt, en onder den naam van lacerta crocodilus verward werden. Schneider, doch vooral cuvier hebben in dit gedeelte der Natuurlijke Geschiedenis veel lïcht verspreid. Men brengt de soorten thans tot drie geslachten. Het eerste geslacht noemt men kaaiman, of wel alligator. De laatste benaming komt van het Portugesche lagarto, welk woord (lacerta) hagedis beteekent. Bij deze kaaimans zijn de vingers der achterpooten slechts voor een gedeelte met een vlies verbonden. Hunne tanden zijn ongelijk, en de vierde van de onderkaak wordt aan wederzijden in eene holte van de bovenkaak opgenomen, wanneer de mond zich sluit. Zij hebben eenen stompen bek. Al de soorten van dit geslacht, die men tot nog toe kent, zijn van de nieuwe wereld. In Zuid-Amerika vindt men den brilkrokodil of jacaré, welke tot den 32o Z.B. verbreid is. Dezelve leeft vooral van visch en watervogels, en wordt tien voet lang. In Noord-Amerika vindt men den krokodil met den snoekenkop, die zich eveneens tot den 32sten graad N.B. uitstrekt, en gevolgelijk de plaatsvervanger der vorige soort in het noordelijk halfrond is. Toen de Nijl-krokodil, gelijk ten tijde van herodotus, zich nog tot Delta uitstrekte, bereikte dezelve echter den 32sten graad ten noorden der linie nog niet; thans is zulks nog veel minder het geval, en men mag dus gerust vaststellen, dat de geographische ver- | |
[pagina 246]
| |
breiding naar het zuiden en noorden in het geslacht der kaaimans uitgestrekter is dan in een der twee overige geslachten. Het tweede geslacht noemt men gavial; het derde meer bepaald krokodil. Bij beide deze geslachten vindt men de volgende kenmerken, die zij gemeen hebben, en waardoor zij zich van de kaaimans onderscheiden. Hunne achterpooten hebben een zwemvlies, hetgeen de vingers geheel of voor een groot gedeelte verbindt. De vierde tand van de onderkaak wordt niet in eene holte, maar in eene groeve of uitsnijding aan de buitenzijde van de bovenkaak opgenomen. Achter de oogholten zijn twee groote ronde gaten in den schedel, die men door de huid heen op het gevoel onderscheiden kan. De gavial heeft daarenboven eigene kenmerken, waardoor hij zich van alle overigen onderscheidt. Vooral is zijn buitengewoon lange, smalle bek, welke met een' regten rand voortloopt, merkwaardig. Zijne tanden zijn nagenoeg gelijk. Deze dieren leven in den Ganges; het is nog niet uitgemaakt, of er twee soorten van bestaan, dan of de daarvoor aangenomene afwijkingen in gedaante gevolgen van verschillenden ouderdom zijn. Hoe zeer de gavials zeer groot worden, zijn zij echter niet gevaarlijk, maar voeden zich vooral met visschen. De mannetjes hebben, als zij volwassen zijn, een zonderling knobbelachtig uitwas aan de punt van den bek bij de neusgaten, hetgeen inwendig hol is. Eene plaats van aelianus kan hiertoe gebragt worden, daar hij van de krokodillen van den Ganges zegt: ‘Zij hebben een uitsteeksel op de punt van den bek, even als een hoornGa naar voetnoot(*). Dit zonderling uitsteeksel is hol en neemt lucht op, waarschijnlijk om de ademhaling bij het dompelen onder water te onderhoudenGa naar voetnoot(†).’ Doch het blijft hierbij onverklaard, waarom de wijfjes dit deel missen. | |
[pagina 247]
| |
Het derde geslacht, eindelijk, is dat der meer bepaald aldus genoemde krokodïllen. Behalve de kenmerken, die zij met de gavials gemeen hebben, onderscheiden zij zich door een langwerpig, platgedrukt hoofd, terwijl de randen der kaken schuins en in golvende krommingen van den schedel naar voren loopen. Hunne tanden zijn ongelijk; de voorsten van de onderkaak doorboren bij oude dieren de bovenkaak, en komen met hunne punten in den schedel daaruit te voorschijn. De meeste soorten van dezen vorm zijn uit de oude wereld; maar ook op St. Domingo en de overige Antillen wordt eene soort van dit geslacht gevonden (crocodilus acutus). Op Java en de overige eilanden van den Oost-Indischen Archipel vindt men den tweekammigen krokodil (crocodilus biparcatus), die eene lengte van 18 voet bereikt, en zoo verslindend is, dat men eenmaal in deszelfs maag de overblijfsels van het lijk eener vrouw, van een' hond en van een schaap, eene geheele kat, en werscheidene oorringen van vrouwen gevonden heeftGa naar voetnoot(*). Tot deze afdeeling behoort ook de Nijl-krokodil, de soort, welke het vroegste van allen bekend is geweest. Thans wordt dezelve alleen in Opper-Egypte, in het oude Thebais, gevonden. Op den oever zijn deze dieren vreesachtig; zij schuwen elk gedruisch, en bege ven zich bij het hooren van de stem eens menschen schielijk naar het water; maar in het water zijn zij onverza delijk en onvermoeid in het najagen van buit, en bijten dikwerf met hunne sterk gewapende kaken een' arm of been af van hem, die onvoorzigtig in hanne nabijheid zich verstout te baden. Hetgeen herodotus zegt, dat zij alleen de bovenkaak bewegen, is in zoo ver waar, als zij den geheelen schedel met de bovenkaak oplijgten, terwijl de onderkaak onbewogen blijft, even gelijk het deksel van eene snuifdoos, die zich met een scharnier opent. | |
[pagina 248]
| |
De eijeren der krokodillen worden door ichneumons en monitors opgegeten. De Natuur, zegt plinius te regt, achtte het niet genoeg, aan den krokodil slechts éénen vijand te geven, om het kwaad, dat hij kan aanregten, binnen de behoorlijke perken te houden. En echter hebben de Egyptenaars dit vreesselijke dier vergood, en achtten zich moeders gelukkig, wanneer hare kinderen door den God werden verslonden! Sommigen meenen, dat de Egyptenaars zulks gedaan hebben uit dankbaarheid jegens de krokodillen, omdat zij door vrees de roovers van hen afhielden. Voor roovers kan men zeker veilig zijn, als men zich laat verslinden. De Tentyriten dachten er anders over, en meenden den last, om roovers weg te jagen, niet aan de krokodillen te moeten toevertrouwen. Zij maakten eene sterke jagt op deze dieren, met dat gevolg, dat men op die plaatsen in den Nijl naar lust kon baden en zwemmenGa naar voetnoot(*); terwijl het op andere plaatsen, waar de krokodil als goddelijk vereerd werd, niet eens veilig was, in het water van de rivier zijne voeten te wasschen, of anders dan met de meeste omzigtigheid langs den oever te wandelen. Zoo is in de zedelijke, gelijk in de natuurlijke wereld, niets gevaarlijker dan een bijgeloovig ontzag voor het kwade; terwijl de mensch, die hetzelve moedig tegen durft gaan, in zichzelven de kracht zal voelen aangroeijen, om het met gelukkig gevolg te bestrijden.
J.v.d.H. |
|