Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1829
(1829)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 233]
| |
Mengelwerk.Het wijze en weldadige onzer onkunde van de toekomst.
| |
[pagina 234]
| |
door ons, menschelijkerwijze gesproken, zou zijn voorgekomen! Men merke hierbij wel op, dat ik niet spreek van datgeen, wat wij als bij gevolgtrekking, of als vermoedelijk toekomstig uitwerksel van eene of andere aanwezige oorzaak, kunnen berekenen. Hierin licht de ondervinding, en het verband tusschen oorzaak en uitwerksel, ons voor. Zulke dingen bedoel ik, die, met het tegenwoordige in geene betoogbare verbinding staande, door geene menschelijke berekening te bepalen zijn. Ten voorbeelde strekke: wanneer het uur van onzen dood zal slaan; welke wisseling er in ons levenslot zal plaats hebben; van hoedanigen aard de ontmoetingen mogen wezen, die ons nog zullen bejegenen; en welke uitkomsten wij in het een of ander, dat het algemeen of ons bijzonder raakt, zullen zien geboren worden. Daar nu hieromtrent het een en ander kan plaats grijpen, zonder dat er tot eene berekening daarvan eenige aanleiding aanwezig is, zeggen wij ook van den mensch: hij weet niet, wat er geschieden zal. God alleen weet dat, voor wien het verledene, het tegenwoordige en het toekomende slechts één is, en die van den beginne aan verkondigt het einde, en van ouds af die dingen, die nog niet geschied zijnGa naar voetnoot(*). Hij moet een Profeet des Allerhoogsten zijn, die de toekomst zal openbaren: en waren er weleer zulken, wie heest het hun te kennen gegeven? God, door wiens Geest gedreven zij spraken van hetgeen daarna geschieden zouGa naar voetnoot(†). Maar, wat valt er nu van deze onkunde des menschen te oordeelen, of wat oordeelen wij zelven daarvan? Het is zoo - hier schijnt de waarheid, door den Prediker geleerd, zóó voor te komen, dat zij meermalen de oorzaak is van vele onheilen, die de menschen drukken, voor zoo ver zij, indien zij van de toekomst geweten hadden, anders zouden hebben gehandeldGa naar voetnoot(‡); en dat dit, onder zekere bepalingen nogtans, zoo is, lijdt volstrekt geenen twijfel. Het is ook waar, dat die zelfde | |
[pagina 235]
| |
onkunde van de toekomst voor den mensch, die, zoo als wij aangemerkt hebben, gaarne in dezelve indringen wil, dikwijls iets onaangenaams heeft, hetwelk wij dàn vooral gevoelen, wanneer wij gaarne omtrent dit of dat bepalingen zouden wenschen te maken, en het nogtans niet vermogen te doen; en welk onaangenaam gevoel wij de menschen niet zelden dan hooren openbaren, wanneer het bij hen is: ‘wist ik nu eens, wat het vervolgens wezen zal!’ of: ‘o, had ik dat mogen vooruit weten!’ Doch, M.H.! zouden wij de zaak, over welke wij thans spreken, ook niet van eenen anderen kant beschouwen, en van haar datgeen opnoemen kunnen, hetwelk veeleer in staat zal zijn, om ons' met haar geheellijk te bevredigen? Dat komt mij niet alleen wel zoo voor, maar ik reken dat zelfs van zeer groot belang; en, daar ik des Predikers woorden in den tekst, als eene algemeene waarheid, ons onze onkunde van de toekomst herinnerende, in zich behelzende, beschouw, wilde ik, in dit uur van dezen dubbel plegtigen dagGa naar voetnoot(*), beproeven, u en mijzelven met deze onze onkunde te verzoenen, door u op het wijze en weldadige daarvan opmerkzaam te maken. Laat mij dan, hiertoe overgaande, I. in eenige bijzonderheden, het wijze en weldadige onzer onkunde van de toekomst aantoonen; om II. daarop eene en andere herinnering, tot nuttige aanwending van het betoogde, te laten volgen. I. De mensch weet niet, wat er geschieden zal. Zekerlijk, die onkunde is wijs en weldadig: 1. met opzigt tot het smartelijke, voor ons gevoel en voor onze rust; 2. met opzigt tot het wenschelijke, voor onze vreugde en dankbaarheid, en 3. met opzigt beide tot het smartelijke en het wenschelijke, voor onzen moed en ijver in de betrachting onzer onderscheidene pligten. 1. Veel, zeer veel is er, dat ons in het toekomende bejegenen kan, hetgeen wij, stond het aan ons te kiezen, niet zouden begeeren, en dat smartelijk voor ons | |
[pagina 236]
| |
zou wezen. Wij allen moeten sterven; en, schoon wij dat weten als iets, dat te eeniger tijd gebeuren moet, is nogtans de trek tot het leven den mensch ook zoodanig ingeschapen, dat zijne natuur zich, op het denkbeeld des doods, geschokt gevoelt. Dat sterven nu kan plaats hebben ieder jaar, iedere maand, iedere week, iederen dag, ja ieder uur en oogenblik; het kan nog ver af, maar ook zeer nabij wezen. Wie telt alle de onheilen en rampen, die het vaderland, ons gewest, de stad onzer woning, onze huisgezinnen, onze personen of onze dierbaarste betrekkingen kunnen treffen? Wie maakt zich een denkbeeld van de jammeren, die er te beleven - van de tranen, die er te schreijen zullen zijn, wanneer de ondoorgrondelijke wijsheid en raad Gods dat zoo zal willen, en niemand der stervelingen het kan keeren? Stelt dit nu eens voor een oogenblik - stelt, dat gij dit alles vooraf wist, met opzigt tot den tijd, wanneer, en tot alle de omstandigheden, waaronder iets van het genoemde zou plaats hebben; wat zou dat voor uw gevoel zijn, en wat zou er van uwe rust worden? Neen! gij hadt geen genoegen meer aan het leven, dat ons anders niet onverschillig mag wezen. Het onschuldigst genot zou voor ons verbitterd zijn, en wij zouden wegkwijnen met iederen dag, die ons nader bragt aan het tijdstip, waarop het voorziene onheil, dat niet af te keeren is, zou treffen. Hoe veel beter derhalve, om ons gevoel te sparen en ons de genoegelijke rust des levens te laten behouden, dat wij niet weten, wat er geschieden zal; dat wij niet lezen kunnen in het boek van Gods raadsbesluiten, waarin alle onze grootere en kleinere lotgevallen naauwkeuriglijk staan aangeschreven! Weten wij dan niets van de toekomst; zoo veel weten wij toch van de mogelijkheid van ieder der genoemde uitkomsten, als genoeg is, om ze ons steeds elken dag als mogelijk voor te stellen, en ons daardoor bij ons zingenot in toom te laten houden. Het is dan wijsheid en weldadigheid, waarmede onze onkunde van de toekomst gekenmerkt is. | |
[pagina 237]
| |
2. Zoo mogelijk als het is, dat ons in het vervolg nog vele rampspoedige dagen wachten, zoo mogelijk is het ook, dat wenschelijke zaken ons zullen toekomen. Het is mogelijk, dat wij nog vele jaren levens te goed hebben - dat wij ons vaderland nog eens weêr tot deszelfs ouden bloei zullen zien teruggebragt - dat wij allerwegen, in ons oord, in onze stad en in onze kringen, alle bronnen van bestaan geopend en in zegen en welvaart mildelijk zullen zien stroomen, gelijk in de dagen van vroegere geslachten. Het is mogelijk, dat wij de uitwerkselen van het Christendom, in beschaving, veredeling en verbroedering der menschen, schooner dan ooit zullen mogen opmerken. Het is mogelijk, eindelijk, dat ongedachte zegeningen, in onze personen, in onze kinderen en betrekkingen, ons zijn toegedacht, en dat wij, wat wij ook hebben moeten lijden en dragen, te eeniger tijd, ieder naar zijnen stand en kring, dermate zullen verblijd worden, dat wij, van dankbaarheid gloeijende, met den Dichter zullen moeten zeggen: een oogenblik is er in Gods toorn, (maar) een leven in zijne goedgunstigheid: des avonds vernacht het geween; maar des morgens is er gejuichGa naar voetnoot(*). Dit alles zal moeten gebeuren, wanneer de Allerhoogste dat zal willen. Dan, nu maakt gij welligt de bedenking: Zoo het al voor ons menschelijk gevoel en voor onze rust niet goed zij, vooraf te weten, wat kwaad ons zal bejegenen, welk nadeel zou het ons kunnen aanbrengen, te weten het goede, dat ons in de toekomst verbeidt? Geliefden! dat zou hinderlijk zijn aan onze vreugde en dankbaarheid. - Aan onze vreugde: althans die wenschelijke uitkomsten zouden voor ons niet meer zoo verrassend zijn, als wij lang te voren wisten, dat ons dit of dat geluk, deze of die zegen te beurt zou vallen; en het verrassende - hoe verblijdt dat! Wij menschen behouden altijd veel van de kindsche jaren, of blijven den kinderen gelijk. Wil men het kind met het een of ander verblijden, dan moet men hetzelve niet weken en maanden te voren het geschenk, dat | |
[pagina 238]
| |
men het toegedacht heeft, bekend maken en laten aanschouwen: want dan gewent hetzelve er te zeer aan, en het oogenblik, op welk dat geschenk zal worden uitgereikt, is voor het kind niet meer zoo aangenaam, zoo verblijdend. Ook voor ons, zagen wij de schakel der zegeningen duidelijk voor ons, lang vooruit, zouden dezelve veel van hare aangenaamheid verliezen en minder vreugdverwekkende zijn. Ja, dan ook, als wij alles vooraf wisten, ware ons iets ontnomen, dat wij op den weg door dit leven volstrektelijk niet ontberen kunnen - ik meen de hoop. Zij heet de gezellin des levens, en te regt; want zij is de vreugde van hetzelve niet alleen, maar ieder mensch hoopt tot aan het graf. Ontneem hem de hoop, die vaak meer is dan het genot, die de regte veerkracht geeft aan alle onze verrigtingen; wat zal hij dan, wat zijn leven zijn? Een leven zonder vreugde, zonder geluk! Dat wij derhalve de hoop behouden, en liever niets weten van de toekomst, hoe blijde en gelukkig die ook zij! - Wat nu verder onze dankbaarheid betreft: ook daaraan zou het zeer hinderlijk zijn, vooraf te weten het goede, dat ons wacht. Naarmate toch eenig goed, dat ons ten deele valt, ons te meerder treft, naar die mate werkt ook het gevoel van dankbaarheid gewoonlijk te sterker. Wie twijfelt er aan, of deze stelling wel waar zij? Maar dan geldt zij evenzeer in eenen omgekeerden zin; dat is, dan zal dat dankgevoel ook minder levendig in ons wezen, naar gelange iets ons minder treft. Nu hebben wij duidelijk aangetoond, hoe de voorwetenschap van het wenschelijke, dat ons nog is toegedacht, aan hetzelve veel zou ontnemen van het verrassende en treffende; dus volgt daaruit van zelf, dat die zelfde voorwetenschap voor onze dankbaarheid zeer nadeelig moet zijn. Is nu vreugde des levens de ziel des levens - dankbaarheid een gevoel, dat het genot eener weldaad verhoogt; hoe veel beter dan al wederom, dat wij niet weten, wat er geschieden zal, en alzoo ook niet de zegeningen vooraf kunnen bepalen, welke God ons misschien nog genadiglijk verleenen zal! Wijsheid en weldadigheid | |
[pagina 239]
| |
is het dus, die wij in onze onkunde van de toekomst eerbiediglijk opmerken. 3. Wij hebben vele en onderscheidene pligten te betrachten - pligten, die op ons, als redelijke en zedelijke wezens, rusten - pligten, die nader voor ons bepaald worden door den rang, den stand en de betrekking, in welke wij staan tot Christendom, kerk, vaderland, maatschappij of bijzondere kringen - pligten, eindelijk, door elk, die er gevoel van heeft, steeds heilig geschat, en als zoodanig altijd te beschouwen, dat hij, ter getrouwe vervulling derzelven, veel moed en ijver behoeft. Alwat den mensch derhalve moedeloos maakt of traag, moet van eene allerschadelijkste uitwerking zijn op de betrachting dier pligten. - Denkt nu eens, dat gij vooraf wist en voorzaagt alle die rampen en ellenden, die u wachten, en, als baren der zee, u nog eenmaal over het hoofd zullen henengaan - denkt, dat dit natuurlijk uw gevoel zoude pijnigen en u de rust des levens benemen - en oordeelt dan, of dat vooruitzigt u niet ligtelijk allen moed tot het onafgebroken getrouw betrachten van uwen pligt zou doen verliezen! O, hoe dikwijls zouden wij daar moedeloos ter neder zitten, en zou alles, bij het akelig vooruitzigt, ons tot een' ondragelijken last worden! - Denkt, aan den anderen kant, dat gij vooruit wist al den zegen en voorspoed, waarmede gij in het vervolg verblijd zult worden - het lange leven, dat gij zult genieten, den hoogsten ouderdom, dien gij zult berelken; zou dat, terwijl het, gelijk wij boven gezien hebben, de vreugde des dadelijken genots aanmerkelijk in den weg zou staan, u niet traag in het benaarstigen, niet ijverloos in den pligt doen zijn? Mij dunkt, wij zullen onszelven en onze gesteldheid te wèl kennen, dan dat wij het gegronde dezer vrees niet zouden inzien. Hoeveel beter dan ook, om onzen moed en ijver in het betrachten van onze pligten te behouden, dat wij niet weten, wat er geschieden zal, dat wij zoo onkundig zijn van de toekomst! Wijsheid, nog eens, en weldadigheid, die wij daarin zien! | |
[pagina 240]
| |
Heb ik eenigzins te uwer overtuiging gesproken, en stemt gij mij toe, dat het wijs en weldadig is, dat de toekomst voor ons is verborgen; dan laat gij u immers ook ligtelijk met die onkunde verzoenen? Zoo wordt trouwens uw gevoel en rust gespaard, uwe vreugde en dankbaarheid verhoogd, en uw moed en ijver tot en in uwen pligt behouden. Hoe! als gij bedenkt, hoe veel u daaraan gelegen ligt, en hoe dit alles eenmaal op uw waar geluk zal uitloopen, zoudt gij dan meer begeeren, zoudt gij dan nog wenschen te weten, wat er geschieden zal? II. Ik wil nu nog eene en andere herinnering, tot nuttige aanwending van het betoogde, laten volgen. Zoo ik wèl oordeele, moeten dezelve deze zijn: 1. Nooit moeten wij de wijsheid en weldadigheid Gods, in onze onkunde van de toekomst zoo merkbaar, miskennen, door eenigzins over die onkunde ons te beklagen; 2. wij moeten geen verkeerd gebruik van dezelve maken tot onverschilligheid, en 3. wij behooren vooral dankbaar te wezen voor het vertrouwen, dat wij, bij deze onkunde, op God, onzen Vader in christus jezus, mogen stellen. 1. Ik vleije mij, dat gij mij alles hebt toegestemd, wat ik ter aanwijzing van het wijze en weldadige van Gods beschikking, ten opzigte van onze onkunde van de toekomst, heb aangemerkt. Immers kondt gij, dunkt mij, daartegen niets met reden inbrengen, maar moest het gegronde er van erkennen. Maar zult gij dan voortaan u ook weder eenigzins ontevreden betoonen, dat gij van de toekomst niets weet? dat toonen, door zelfs toe te geven aan het verlangen, om meer daarvan te mogen weten, en, als u eene of andere uitkomst overvalt, te zeggen, of maar te denken: ‘o! had ik dat mogen weten?’ Voorzeker, dat zou eene laakbare miskenning der Goddelijke wijsheid en weldadigheid zijn, waaraan gij, hoop ik, u toch niet gaarne zult willen schuldig maken! Weest en blijft tevreden met de mate uwer kennis, en wacht u steeds om bot te vieren aan eenen wensch, waar- | |
[pagina 241]
| |
mede gij niet alleenlijk niet verder komt, maar waardoor gij tevens God onteert, en uzelven verheft boven hetgeen Hij wilde, dat gij zijn zoudt! 2. Onverschilligheid zou het worden, als wij meenden, dat, daar wij toch niet weten, wat ons in het vervolg zal bejegenen, wij ons ook daarover niets hebben te bekommeren, noch ons redelijk behoeven bezorgd te maken en voor te stellen, wat ons al of niet zou kunnen treffen. Het is geheel iets anders, te vragen: ‘wat zal het vervolgens wezen?’ uit eene ijdele en ontevredenheid verradende zucht om het te weten, of dat te vragen met geen ander oogmerk, dan om steeds op elke mogelijke uitkomst, op den tegenspoed en den voorspoed, op den dood en het leven wèl voorbereid te wezen, ten einde onder de eerste zich wel te gedragen, en van de laatste het beste gebruik te maken; dat te vragen, om het besef van onze afhankelijkheid van God in ons bestendig levendig te houden; dat te vragen, eindelijk, om ons zoo veel te beter te laten besturen in den pligt der ware levenswijsheid. De vraag in den eerstgenoemden zin mag niet geschieden, maar is in den laatsten van zeer veel belang voor ons. Wachten wij ons derhalve zorgvuldiglijk voor die onverschilligheid! Dezelve zou ons zorgeloos en ongeschikt maken voor hetgeen wij, ieder in het onze, zijn moeten, - ijverige en getrouwe dienstknechten Gods. 3. Wij weten niet, wat er geschieden zal. Wij weten niet, wat de toekomst ons zal baren; zelfs niet bij het getrouwst verrigten van ons werk, noch bij den meesten ijver in onzen pligt. De wijsheid en goedheid Gods houdt dat voor ons verborgen. Maar, wat zullen wij dan, als die vraag, terwijl wij nogtans het onze doen, in ons opkomt: ‘wat zal het nu zijn?’ o, Mijne Broeders en Zusters! wij kennen God, door jezus christus, als eenen wijzen en goedertieren Vader, die goed en kwaad, vreugde en droefheid, leven en dood gebiedt; die alles doet voor de behoefte der menschen, alles te onzen beste. Zouden wij het dan behoe- | |
[pagina 242]
| |
ven te weten, wat de toekomst ons zal opleveren, als wij weten:
Dat Hij ons vreugd of ongeval,
Naar wij behoeven, zenden zalGa naar voetnoot(*)?
Dat zij ons allen genoeg; en zoo zij het gedurig, wanneer beangstigende gedaohten in ons opkomen, tot onszelven en tot elkander:
Vertrouwt het aan Zijn wijsheid vrij;
Hij weet, wat elk het nuttigst zijGa naar voetnoot(†).
Mogen wij dat, mogen wij zóó aan God ons geheele lot toevertrouwen, o dat wij Hem daarvoor dankbaar zijn, en niets meer vragen! Ziet daar ons eene en andere herinnering gegevenGa naar voetnoot(‡), welke door ons behartigd moeten worden, indien wij willen toonen, door de erkentenis van het wijze en weldadige onzer onkunde van de toekomst, met dezelve verzoend te zijn! Weten wij dan niet, wat er geschieden zal - God geve het ons te gevoelen, diep in het hart te gevoelen, dat wij nooit daarin Zijne wijsheid moeten miskennen, door er over te klagen - nimmer daarom mogen onverschillig worden - en dankbaar op Hem behooren te blijven vertrouwen, met eenen redelijken en Christelijk-vromen zin! Amen! |
|