Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1829
(1829)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe vuurspuwende berg op de Sandwich-eilanden.Merkwaardige bijzonderheden, de gesteldheid van dezen berg en de verschijnselen van deszelfs uitbarstingen betreffende, hebben wij aan eenen Zendeling te danken. De zucht ter voortplanting des Christendoms en de beoefening der wetenschappen, verre van elkander te schaden, sloten, tot heil der menschheid, een verbond, dat nooit verbroken zal worden. Deze twee neigingen der ziel, ofschoon van verschillenden oorsprong, zijn even min onbestaanbaar met elkander, als Christelijk geloof en gezond menschenverstand. Sedert de Zendelingen ondernomen hebben, onder de onbeschaafde volksstammen eenige nuttige kundigheden, eenige weldaden der kunsten te verspreiden, vinden zij hunne hoorders opmerkzamer, en derzelver gemoederen beter voorbereid voor de verhevene waarheden, die zij hun verkondigen. Eene gelukkige proef van dezen aard levert zoo belangrijke en welbewezene uitkomsten, dat men in het toekomende niet zal nalaten, het voorbeeld der Heeren ellis en steward na te volgen. Men zal dus beginnen met de menschen te beschaven, om hen des te ligter en zekerder te winnen voor den Christelijken Godsdienst. De voortplanters van het geloof hebben in Australië meer gedaan, dan enkele personen te bekeeren; in landen, welke door hunne prediking verlicht werden, hebben zij het Christendom gevestigd door het onderwijs, dat zij overal behartigden, door de scholen, die zij oprigtten en in werking bragten, door de kunsten, die zij aan de inboorlingen leerden, waarin zij hen bekwaam maakten, en waarvoor zij hun smaak inboezemden. De betrekkingen dezer oorden met de Europesche koopvaarders zullen het werk der Zendelingen in stand houden; en welligt zal dit de eerste maal zijn, dat de ontdekking van een nieuw land voor deszelfs inwoners de aanvang eens tijdperks van nieuw geluk zal zijn. Het berigt, dat hier volgt, is ontleend van den eerwaardi- | |
[pagina 270]
| |
gen charles steward. Toen de korvet la Blonde, gevoerd door Lord byron, neef van den dichter en erfgenaam van diens naam, de lijken van Koning riho-riho en van deszelfs gemalin, beide in Engeland gestorven, naar Haouau, een der Sandwich-eilanden, had overgevoerd, vormde men het plan, om den vuurspuwenden berg te bezoeken, en daar natuurkundige waarnemingen te doen. Men nam zoodanige maatregelen, dat alles bij dezen uitstap behoorlijk opgenomen kon worden. Daar steward een zoo beknopt als naauwkeurig verslag heeft gedaan, zullen wij zijn berigt hier laten volgen: Den 27 van Zomermaand 1825 begonnen wij ons uitstapje naar den top van den Keraouia; dus noemt men den volkaan. Het scheepsvolk van de Blonde maakte het grootste getal der reizigers uit; men telde daaronder, behalve den Scheepsbevelhebber, de Heeren ball, eersten Luitenant, malden, Luitenant, davin, Heelmeester, bloxam, Geestelijke, a. bloxam, Delfstofkundige, dampier, Kunstenaar, white, een der zonen van den Graaf de bantry, en powell, Scheepsoppasser. Kaahumanu, meest begunstigde gemalin van tamehameha IGa naar voetnoot(*), had aan maro, een der opperhoofden van het gewest Hido, last gegeven, om ons te vergezellen met honderd inboorlingen, aangevoerd door hunnen bevelhebber caterer. Deze lieden moesten voor ons dragen, hetgeen wij op onzen togt noodig hadden. Een ander inboorling, Sir joseph banks, of, gelijk men hem gewoonlijk noemde, joe banks, had onderscheidene posten. Tolk, Kamerheer enz., vereenigde hij in zijn' persoon alle hofbedieningen, waarmede Koningin kaahumanu aan Lord byron blijk van achting wilde betoonen. Deze Vorstin deed, wat haar mogelijk was, opdat wij alles in overvloed mogten hebben, wat ons uitstapje gemakkelijker en aangenamer kon maken. Zeer nette tenten waren op onzen weg, twaalf of vijftien (Engelsche) mijlen van elkander, in haast opgeslagen; en de bevolking der plaatsen, waar wij zouden doortrekken, acht dagen te voren gewaarschuwd zijnde, | |
[pagina 271]
| |
moest ons voorzien van varkens, gevogelte, taro, aardappelen enz. Men wilde, dat de Britsche Bevelhebber ten uiterste voldaan zijn zoude. Toen wij verzameld waren, en gereed stonden, om ons op weg te begeven, vormden wij eene vrij talrijke en zeer schilderachtige groep. Ons keukengereedschap, verdeeld onder eene menigte dragers (want ieder kon slechts eene kleine vracht hebben), onze mantelzakken, onze levensmiddelen omringden twee hangmatten, welke door vier welgespierde eilanders gedragen werden. Maar weldra kon onze zonderlinge trein op die wijze niet meer voorttrekken: onze lieden moesten achter elkander gaan, en een smal, oneffen, afmattend voetpad volgen. Anders kon men niet, zonder een' langen omweg te maken, op den berg komen. Wij legden de vier eerste mijlen af in een open, maar oneffen land, dat weldoorwaterd en met boomen bedekt was, welke deels afzonderlijk, deels in groepen vereenigd stonden. Het waren voornamelijk broodboomen, lavalas en tutuis. Wij trokken langs een bosch van omtrent vier mijlen uitgestrektheid. Ik kan mij niet herinneren, ooit zoo prachtig loof meer gezien te hebben. Opmerkelijk waren vooral de hooge en breede kruinen der tutuis, wier witachtige bladeren en fraaije bloemen sterk afstaken bij het donkere groen der lianen, die, om den stam der boomen slingerende, zich tot aan den top verhieven en van daar weder op den grond nederhingen, alsof het nabootsingen van de prieelen en groene zomerhuisjes onzer tuinen waren. Doch het binnenste van het bosch scheen ondoordringbaar, en deszelfs groote donkerheid had niets aantrekkelijks. Wij gingen met moeite over scherpe brokken lava, die onze schoeisels beschadigden, onze voeten gedurig bedreigden, en zelfs meermalen de enkels in gevaar bragten, wanneer wij over deze losse klompen struikelden. Hooge varen en andere ons binderlijke planten, die langs het voetpad welig groeiden en er over hingen, vermeerderden grootelijks de moeijelijkheid van onzen weg, daar een des nachts gevallen regen dezelve rijkelijk had bevochtigd. Wij kwamen echter deze zwarigheid te boven, en plaatsten ons, om uit te rusten, onder de liefelijke lommer, welke ons de boomen van een minder digt bosch aanboden. Wij waren toen op een' vasteren grond, en hoopten, dat wij vervolgens minder beletselen zouden ontmoeten. Wij hadden nog ongeveer dertig mijlen af te leggen, alvo- | |
[pagina 272]
| |
rens den krater des bergs te bereiken. Wij moesten eene streek van zwarte lava volgen, die soms zoo glad was, dat men gevaar liep van te vallen. De brandende en vloeijende stof, langs de zijden van den volkaan zich verspreid hebbende, had bij het koud worden de verschillende vertooningen van eenen vloed behouden. Naarmate wij hooger klommen, was de grond minder vruchtbaar. De lava had op haren weg, ter breedte van niet minder dan vier of vijf mijlen, den plantengroei geheel vernield. Hier en daar bemerkte men aan den kant eenige afgeknotte en bijna verdorde boomen. Overal, waar de lava was begonnen ontbonden te worden, en op eenige plaatsen, die dezelve niet geheel bedekt had, herstelde zich de plantengroei allengskens; men zag er leverkruid, mossen, gras, varen, eenige heesters. Wij vonden geene woning op onzen weg; maar eene hut, die wij in de verte bemerkten, en de rook, die tusschen de boomen opsteeg, deden ons van tijd tot tijd ontwaren, dat wij niet door eene woestijn reisden. Ter regterhand vertoonden zich de kruinen van Mouna-kea en van Mouna-roa in al hare heerlijkheid; ter linker bepaalde de oceaan onzen gezigteinder, en van de hoogte, waar wij ons toen bevonden, schenen deszelfs wateren met de lucht zich te vermengen; het oog kon de scheiding tusschen beiden niet meer bemerken. Wij hielden het middagmaal, dertig mijlen van de plaats onzes vertreks, onder de schaduw van den prachtigen tutuis, onzen geliefkoosden boom. De gansche bevolking der omliggende oorden was toegeloopen, om Arii nui maï berekania maï (den grooten Bevelhebber van Grootbrittanje, zoo noemden de eilanders Lord byron) te zien. Twee mijlen van deze aangename rustplaats vonden wij de verblijven, die men voor ons had gereed gemaakt; maar, dewijl het nog te vroeg was, besloten wij, den nacht daar niet door te brengen. Na dus eenen dans, welken de bewoners der nabuurschap voor ons uitvoerden, bijgewoond te hebben, begaven wij ons weder op weg, en rekenden, des avonds aan te komen bij de volgende legerplaats, tien mijlen van de eerste; maar de nacht overviel ons, eer wij daar konden zijn, en wij namen onzen intrek in twee vervallen hutten, die wij gelukkiglijk bereikten. De lieden van ons gevolg hadden den vervallen toestand van deze verblijven weldra hersteld met bladeren; zij verzamelden eene menigte varen, waarmede zij den grond bedekten, en spreidden daar matten over, om ons tot bedden te dienen. | |
[pagina 273]
| |
Onze eilanders waren niet gewoon aan zoo lange togten en dagreizen, als wij gedaan hadden. Voor hen, derhalve, was de rust nog meer behoefte, dan voor ons. Zoodra zij vernamen, dat wij daar ons nachtverblijf zouden nemen, waren zij vol vreugde. Terstond maakten zij toebereidselen, verdeelden met verwonderlijke snelheid de werkzaamheden onder elkander, en bezorgden op deze wijze alles in zoo korten tijd, dat wij er over verbaasd stonden. Eenigen namen op zich, boomtakjes, bladeren, gras enz. te halen; anderen herstelden, met deze bouwstoffen, de hutten; weder anderen zochten brandhout, enz. Men vergat ons niet, te midden dezer toebereidselen, waarmede ieder voor zichzelven bezig was: de vlam van het vuur steeg knappende in de hoogte; de ketel dampte kokend; onze thee was klaar. In weinige minuten zagen wij een werk volbragt, dat ons toescheen, langer dan een uur te moeten duren. De nacht werd zeer donker, daar wolken den hemel bedekten. Dewijl onze hutten op eenigen afstand van elkander waren, had men in de tusschenruimte toortsen van tutuis-hout geplaatst. Deze rookende en dwarrelende lichten droegen niet weinig bij, om een zeer zonderling aanzien te geven aan onze nachtlegering, die wel het penseel van een bekwaam schilder waardig was. In het midden van elke hut hing eene groote lamp; en, daar wij geene deuren hadden, verspreidde zich het licht naar buiten: onze medegezellen in de andere hut konden dus de aardige groep zien, die wij toen vormden, op zijn Turksch rondom Lord byron gezeten zijnde, die zijne drinkschaal vulde met dat vocht, hetwelk vervrolijkt, zonder dronken te maken (de thee). Velen onzer bruine togtgenooten beschouwden ons met eene gretige nieuwsgierigheid, en schenen onze leefwijze naauwkeurig te willen opnemen. Rondom een groot vuur, dat ten koste der struiken van den omtrek brandende werd gehouden, zag men andere, even vreemde groepen, uit menschen van zeer verschillenden ouderdom en van beide geslachten bestaande. Uit hoofde van de nachtelijke koude op de bergen, waren zij in stoffen van onderscheidene kleuren gewikkeld: men zag er wit, zwart, groen, geel, rood. Eenigen rookten gerust hunne pijpen; anderen maakten hun avondeten gereed, en kookten aardappelen of visch. Het roepen van namen, het houden van luide en levendige gesprekken, het gaan en komen duurde tot aan den dageraad. Zoodra men de voorwerpen duidelijk genoeg konde onderscheiden, brak onze karavane op. | |
[pagina 274]
| |
Ten negen ure ontbeten wij op de laatste rustplaats, waar men voor ons een verblijf in gereedheid had gebragt. Ten elf ure waren wij slechts drie mijlen nog van het doel onzer reize. De voorwerpen, die zich voor onze oogen vertoonden, werden steeds meer belangwekkend. Planten in velerlei verscheidenheid, ofschoon minder krachtig van groei, waren grootendeels nieuw voor ons. Eenige boschjes van boomen worden op deze hoogte nog gevonden. De wind verwijderde den rook des volkaans van ons. Wij zetteden ons neder op eene hoogte, van waar het gezigt, op onmetelijken afstand, zich uitstrekte over de zee en over de Sandwich-eilanden. Eene effene en met liefelijk groen bedekte plek gronds onder een' eerbiedwekkenden koa (soort van acacia) was eene bekoorlijke plaats, welker aangenaamheid ons het nemen van eenige verkwikking een weinig deed uitstellen. Onze opmerkzaamheid was geheel gevestigd op de groote voorwerpen, die wij voor oogen hadden. Een zware rook, die in de gedaante van eene zuil zich omhoog verhief, digter en zwarter wordende, naarmate wij er naderbij kwamen, deed bij ons de begeerte ontstaan, om den verborgen oorsprong daarvan te weten. Wij verdubbelden dan onze schreden, in weerwil van de hitte der middagzon, en kwamen eindelijk aan den rand des kraters, die eene diepte had van omtrent tweehonderd voet. Deszelfs wanden waren begroeid met boomen en heesters. Wij daalden tot op den bodem neder, langs een zeer steil en moeijelijk pad. Daar hadden wij eene vlakte van eene halve mijl voor ons. Wij gingen dwars over dezelve, en bevonden ons aan den rand van eene andere sleilte, die ongeveer vierhonderd voet diep is, en welker binnenzijden met boomgewas versierd zijn. De wanden des kraters omringen, in den vorm van een hoefijzer, den bodem van deze diepte, gelijk ook de kleine vlakte, op welke wij toen waren; eene vrij effene tusschenruimte van een vierde mijl in uitgestrektheid was er nog tot aan den afgrond, waaruit de rook opsteeg. Het kwam er dus op aan, om een pad te vinden, dat ons niet in gevaar bragt, om neder te rollen op den bodem van de tweede, trechtervormige opening, die nog dieper was dan de eerste. Wij deden gelukkiglijk deze ontdekking, en, in weerwil der moeijelijkheid van het afdalen, hadden wij het genoegen, zoo nabij, als mogelijk was, de verbazend groote stookplaats te beschouwen, boven welke wij ons bevonden. | |
[pagina 275]
| |
Het schouwspel, dat wij voor oogen hadden, kan niet beschreven worden. De krachtigste stijl is geenszins in staat, er een denkbeeld van te geven, en de tooverkunst des schilders zou even min, als de taal, slagen, indien zij zoo verhevene voorwerpen had voor te stellen. Onze ontroering was zoo sterk, dat wij er bijkans onder bezweken. Eene brandende vuurkolk van acht mijlen (omtrent drie uren) in omtrek, ter diepte van honderdvijstig voet, gaapte ons aan. Een enkele misstap had ons in het midden dier vlammen kunnen storten. Onwillekeurig sloot men de oogen. Het oor werd evenzeer afgemat, als het zintuig des gezigts. Het koken, het schokken, het sissen en huilen der dampen, die los geworden uit de diepte opstegen, - de ontploffingen, veroorzaakt door luchtsoorten, die bij aanraking met den dampkring ontbrandden; alle deze oorzaken van een verschrikkelijk geraas en gedreun waren niet zeer geschikt, om ons gerust te stellen. Ik volgde, ik wil het wel bekennen, onwillekeurig het voorbeeld van een onzer medgezellen, die, aan den rand des kraters gekomen zijnde, zeer spoedig terugdeinsde en zijn aangezigt bedekte: ‘Wat gij ook van mij moogt denken,’ zeide hij tot ons, ‘ik kan het daar niet houden. Ik wil er niet meer van zien.’ Wij hadden den geheelen namiddag besteed tot de twee afdalingen in de diepten, en tot eene eerste bezigtiging der plaatsen. Wij waren verspreid op verschillende hoogten der helling van de verbazende en naar beneden naauwer toeloopende opening des bergs. De vreesachtigsten hadden niet willen afdalen, en de beide stoutmoedigsten waren tot aan den krater doorgedrongen. Allen oordeelden, dat men belangrijker onderzoekingen tot den volgenden morgen moest uitstellen. (Het vervolg hierna.) |
|