dan deszelfs masten te onderscheiden: hij meende in het eerst, zich bedrogen te hebben; maar, naar gelange het schip naderde, overtuigde hij zich, dat het geen zinbedrog ware; en weldra konde hij den jammerlijken toestand der zeilen, masten en van het want onderkennen. Een tijdlang dreef het schip voor den wind af; maar welhaast, door het ijs gestuit, bleef het onbewegelijk. Door eene levendige nieuwsgierigheid gedreven, aarzelde nu de Kapitein geen oogenblik, om zich, met eenige manschap, in de sloep te werpen, en naar dat vaartuig zich te begeven. Alles duidde aan, dat het geweldig geleden had. Niemand bevond zich op het dek, door verscheidene voeten sneeuw geheel bedekt. Herhaalde malen riep de Kapitein aan de equipagie; maar hij kreeg geen antwoord. Bij het beklimmen van het schip ontdekte hij, door de opening van eene geschutpoort, een voorwerp, dat zijne gansche oplettendheid tot zich trok. Het was een man, zittende aan eene tafel, op welke verscheidene papieren verspreid lagen. Hij riep: geen antwoord, geene beweging. Nu begaf hij zich naar de kajuit, trad er binnen, en eene kille huivering beving hem, toen hij, nader tredende, ontwaarde, dat het een geheel verstijfd, levenloos ligchaam was, welks oogen, schoon open, verdoofd waren, en welks aangezigt met doodsbleekheid overtogen was! Het hield nog eene pen in de hand, en naast hem lag een geopend schrijfboek, blijkbaar bestemd tot het maken van aanteekeningen; op eene pasbegonnen bladzijde las men het volgende: ‘11 November 1762. Wij zijn ingesloten door het ijs sinds 17 dagen. Het vuur ging gisteren uit, en de Kapitein heeft vruchteloos gepoogd, hetzelve weder te ontsteken. Zijne vrouw is dezen morgen bezweken. Wij hebben geene levensmiddelen, geene toevlugt meer.’.... De dood had, ongetwijfeld, hem verrast, bij dezen laatsten volzin. De Kapitein en zijn volk verwijderden zich, zonder een enkel woord te spreken. In een ander vertrek vonden zij werkelijk het lijk eener vrouwe, op
een bed uitgestrekt; hare handen hadden al het voorkomen van leven behouden; de ineenkrimping der ledematen alleen bewees, dat zij dood was. Een ander lijk, op de balie gezeten, was dat van een' jongman; in de eene hand hield hij een' vuurslag, in de andere een' vuursteen, en nevens hem lagen verscheidene stukken linnen. Voor in het schip zag men ettelijke matrozen, op hunne legersteden liggende, en een' hond, in een' hoek verscholen, alsof hij sliep. Geenerlei le-