Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1829
(1829)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijUittreksel uit eenen brief, rakende den heer John Bowring...... Gij weet het, mijn Vriend, vreemde taal en zeden te willen naäpen, en met elken vreemdeling ingenomen te zijn en als 't ware weg te loopen, is een zwak, dat onzer natie meermalen en te regt verweten is. Hoe dikwerf heeft zij van deze dwaasheid, met schade en schande, leergeld betaald! Doch dat de ondervinding in dit opzigt voor haar verloren is, heeft zij in den naastvoor- | |
[pagina 158]
| |
gaanden zomer door een versch en veel gerucht makend voorbeeld bewezen. De Engelsche Heer john bowring had in zijn Batavian Anthology eenige verzen onzer beste Dichters in Engelsche dichtmaat overgebragt, ten einde zijn volk bekend te maken met onze Dichters, die aan de Engelschen schier even onbekend waren, als dezelve dit zijn aan de boorden van Hindostan. Deze poging kon niet anders dan ten hoogste aangenaam wezen aan onze Dichters en Letterkundigen, die zich altoos en niet zonder reden beklaagden, niet verder dan de grenzen van hun land bekend te wezen. Doch wat Hollander, die eenig besef van de stemmigheid onzes landaards en eigene zelfstandigheid heeft, had kunnen denken, dat de Heer bowking met die buitensporige en stuipachtige toejuiching zoude ontvangen geworden zijn, welke hem hier is te beurt gevallen? Zoodra hij voet aan wal had gezet, meldden de nieuwspapieren zijne verschijning in den Haag, te gelijk met die van den Britschen Kapitein parry, die een' doortogt bij de Noordpool beproefd heeft: 't was of niet minder dan een bentley of newton ons met zijne tegenwoordigheid verwaardigde. De Genootschappen beijverden zich om strijd, om hem maaltijden te geven, toasten toe te drinken; de Dichters zonden hem hunne werken, schreven lieve, vleijende of brommende versjes in zijn Album; overal was het: ‘Leve de edele, de geleerde, de deugdzame Brit!’ Aller harten, aller huizen stonden voor hem open, waar hij als eigen kind ontvangen, geherbergd en gekoesterd werd. Dit rolde zoo, epidemisch, van stad tot stad, van provincie tot provincie voort, tot dat hij eindelijk te Groningen de volkomene Apothéose ontvangen heeft. Ik vroeg aan mijzelven: Wat heeft die man toch gedaan? Door wat doorwrocht werk heeft hij toch epoque in de geleerde wereld gemaakt? Och, in de geleerde wereld is hij, wat zijne werken betreft, zoo veel ik weet, niets; maar hij heeft eenige verzen in het Engelsch vertaald, en daar zijn wij zoo verheugd over, zoo dankbaar voor, dat het met geene woorden | |
[pagina 159]
| |
is uit te spreken. Nu weten immers de Britten ook, dat er Nederlandsche Dichters zijn; en welk eene hooge eer, van een' Brit gekend, geroemd te wezen! Eilieve, mijn Vriend, wat moet een Brit denken van eene natie, die in alles toont zichzelve niet genoeg te wezen, en door hare buitensporige beleefdheden bewijst, dat zij het zegel der goedkeuring van een Engelsch particulier behoeft, om over zichzelve tevreden te wezen? De uitkomst heeft het geleerd. De Heer bowring heeft in ruim twintig brieven, die in de nommers van den Morning Herald van Augustus, September en October zijn opgenomen, [een enkele ook in de English Chronicle en Gleaner] verslag van zijne bevinding hier te lande gedaan; en hoewel daar zaken in voorkomen tot lof van ons land, zoo heeft hij echter ook de roede gebruikt, om het een en ander wel strengelijk te gispen en te geeselen. De Dichters, de Heeren, die hem het meest aangeloopen en gecajoleerd hebben, zijn natuurlijkerwijze ook degenen, welke hij het meest geschuijerd heeft. Den brief, die over hen loopt, opent hij met de verklaring, dat nog nimmer eenig land zoodanig met een' zondvloed van jammerlijk geschrevene rijmen en jammerlijk schrijvende rijmelaars overstroomd werdGa naar voetnoot(*), als Holland tegenwoordig; voorts, dat hier een volslagen gebrek aan gezonde kritiek heerscht, en men, uit krachte van een verbond van wederzijdsche toegevendheid, elkanders fouten genadig door de vingeren ziet. Zoodat het hieromtrent zoude wezen: ‘de eene muilezel kraauwt den ander'.’ Voorts loopen de aanmerkingen van den Heer bowring over allerlei zaken, te veel om u te noemen; over het inwendige der huishoudingen, de hoedanigheid en den prijs der spijzen; over de onschendbaarheid der openbare ambtenaren, gevestigd op de valsche onderstelling van hunne onvatbaarheid voor omkooping en kwade trouw, en het daaruit voortvloeijende gebrek aan publiciteit; over het tienjarig budget, gecalculeerd op eene verwijderde toekomst, dat | |
[pagina 160]
| |
is, op de basis der onzekerheid; over de predikanten, als volgers en vleijers, en geen voorgangers en toonzetters, der openbare meening; zelfs over de fooijen, met welke een tafelgast in Holland aan de dienstboden het eten en drinken betaalt, waarop hunne heeren hem getrakteerd hebben. Dat is waar ook; die fooijen loopen drok; maar, Master bowring, vondt gij het nog niet wel zoo comfortable, als in een logement uw lieve geld te verteren? Gij zijt immers zulk een oolijke rekenmeester! Maar raillerie à part! Er zijn zeker eenige misstellingen in de berigten van den Heer bowring. Want, zonder te komen op het onherkenbaar verknoeijen van een aantal namen, verhaalt hij, bij voorbeeld, dat de Mennisten de meeste overeenkomst met de Kwakers hebben, en dat de Vriesche boeren alle zondagävonden de kat uit de ton kneppelenGa naar voetnoot(*). Nu, als een goed Mennist, weet gij zelf de valschheid van het eerste, en die van het laatste is mij verzekerd door een Vriesch Heer, die ten platten lande geboren is. Maar, behalve deze kleinigheden, geeft de Heer bowring dikwerf de duidelijkste blijken, dat hij goed gezien en juist onderscheiden heeft; en ik acht het zeer der moeite waardig, dat elk Nederlander, die door het denkbeeld onzer volmaaktheid nog niet geheel verblind is, in zijne brieven naga, uit welk oogpunt een vreemdeling onzen tegenwoordigen toestand beschouwt. Ook ben ik de man niet, die den Heer bowring zijne critiques beletten, of hem de grenslijn daarvan trekken wil; want weldaden leggen den beweldadigde nooit de verpligting op, om alles in zijnen weldoener fraai te vinden, en om zijnenthalve de waarheid te verzwijgen of te verdraaijen; maar, zoo mijn gevoel mij niet bedriegt, zal men in den toon zijner berispingen het besef moeten kunnen opmerken, dat hij vriendelijkheden genoten heeft. Ik maak een groot onderscheid tusschen een' Brit, die, van geene andere recommandatiebrieven | |
[pagina 161]
| |
voorzien dan een zak vol guinjes, en terende op eigen kosten, zonder een sterveling toe te spreken het land doorreist; en tusschen een' Brit, die hier overal als vriend ontvangen, opgenomen, geherbergd, onthaald is, en zich al die vriendelijkheden niet alleen heeft laten welgevallen, maar ook betuigd, daardoor tot in de ziel getroffen te zijn. De eerste, die alles met den koelen en afkeerigen blik van een' vreemdeling aanschouwd heeft, zal, thuiskomende, in zijn verslag doen gevoelen, dat er niets is, hetwelk zijn hart aan dit land bindt; maar de ander, zoo hij eenig denkbeeld van erkentenis heeft, laat te midden zijner critiques een teeken van gehechtheid blijken aan het land, waar hij zoo veel goeds heeft genoten; en zelfs jegens zotten, die hem welgedaan hebben, zal hij een' toon van toegevende inschikkelijkheid gebruiken. Dien toon nu mis ik in de brieven van bowring; dit land is hem vreemd gebleven, even vreemd als toen hij er inkwam, en die hem beschuldigt, dat hij de dingen alhier door den bril der vooringenomenheid bekeken heeft, doet hem groot onregt. Als hij drie of vier dagen door iemand, die hem nooit te voren zag, gul en vriendelijk geherbergd en onthaald is, deelt hij, zonder juist kwaad te spreken, maar met eene onnavolgbare koelzinnigheid, berigten mede wegens de bijzonderheden der menage, even of hij in een logement zijn geld verteerd, en, na den kastelein betaald te hebben, verder geene betrekkingen van kieschheid of vriendschap te eerbiedigen had. Zoo zal hij u, bij voorbeeld, verhalen, hoe de vrienden de boterham smeren niet alleen, maar ook, dat de gastheer het huis van zijn' buurman, een groot Heer, op contributie gesteld heeft, om de lekkernijen te leveren, die men op eene tafel zet, waar een gast als bowring aanzit!Ga naar voetnoot(*) Vindt gij het niet aardig, dat de Brit, nadat hij zich eerst verwaardigd heeft om die lekkernijen mede op te peuzelen, zulks vervolgens aan de Engelsche natie in den Morning Herald bekend maakt? | |
[pagina 162]
| |
Zoodanige behandeling, welverre van mij te bevreemden, komt mij zeer natuurlijk voor. Een Brit denkt, als cesar, dat deze wereld voor hem gemaakt is! Hij ontvangt de bewijzen van eer en vriendschap niet als een gunstbetoon, maar als een regt, dat elke natie, en vooral de Dutchman, aan zijne grootheid schuldig is. Ook wil ik u wel bekennen, dat de strasse manier, waarop hij onze Dichters aanpakt, mij goed heeft gedaan; niet zoo zeer om de gegrondheid van zijn oordeel, als omdat die genen, die het meest om zijne voeten kropen, met een' genadigen tred gestrast zijn, en dus, anderen ten voorbeeld, die lust mogten gevoelen, om weder een' vreemdeling triumsantelijk in te halen, loon naar werken ontvangen hebben. Die zich zoo gretig naar den lof des vreemdelings toont, die dien lof bedelt, die voor het ontvangen van dien lof den buitensporigsten dank bewijst, en alzoo zichzelven wegwerpt, hoe wil hij hebben, dat de vreemdeling achting voor hem zal koesteren? Laten onze Dichters maar goede verzen maken, onze Geleerden werken schrijven als vossius, huigens of grotius, onze Staatsmannen zich kwijten als de fagels en de de witten; en laten zij dan, met eene siere onverschilligheid voor den lof of de berisping van vreemden, zeggen: Sumo superbiam quaesitam meritis. Dit middeltje komt mij beter voor, om den Brit ontzag in te boezemen, dan hem lekker te trakteren. Laten wij Nederlanders toch nooit vergeten het zeggen van mazarin. Lodewijk de XIV vroeg eens, in zijne jeugd, aan mazarin, wat hij doen moest, om zich door de genen, die hij dagelijks moest spreken, te doen eerbiedigen. Sire, antwoordde de Kardinaal, respectez vous, et on vous respectera. Nu, zeg het voort, en breng het, waar zulks te passe komt. Vaarwel! S.S.
P.S. Tot troost van u en uwe kunstbroeders kan ik hier nog bijvoegen, dat de Heer bowring eenige uit- | |
[pagina 163]
| |
zonderingen op de groote lijst onzer prulpoëten maakt. Bilderdijk is, volgens hem, een waarachtig Genie; maar, onder andere grove gebreken, is hij een veelschrijver, die honderd bundels geeft, daar hij tien moest geven. Met tollens schijnt hij zeer ingenomen, als den Dichter, die den weg tot het hart gevonden heeft. Maar kinker is weder beneveld met den mist van het Kantianisme. Loots is niet meer, die hij was, en zoo vervolgens. Proficiat! Voorts moet ik u herinneren, dat de genoemde brieven in den Morning Herald en elders niet door bowring onderteekend zijn; maar dat de inhoud, [het bijwonen b.v. van letterkundige feesten, enz.] de kleine dorpen, waaruit zij gedateerd zijn, [en waar nooit een Engelschman komt] gelijk ook de datums, bij mij geen twijfel overlaten, of hij heeft ze geschreven. Zoodra hij openlijk intrekt, wat in die brieven staat, of ontkent, dat zij van hem zijn, kunt gij ook intrekken, wat ik u van hem geschreven heb. |
|