| |
| |
| |
De Indiaansche weduw.
Eene Vertelling.
Daar zat zij, de Indiaansche weeuw,
En, onder 't razend volksgeschreeuw,
Den dood? - Zijzelv' had dien begeerd,
En steeg, van schrik reeds half verteerd,
Zijzelv' had dien begeerd, o ja!
Maar toch, met meerder lust,
En liever, dan den dooden gâ,
Zij was zoo jong, zoo schoon, zoo goed,
En menig had, zelfs met zijn bloed,
De houtmijt graag gedoofd.
Maar, schoon elk gruwde van haar lot,
Toch vijlde de eerbied voor 't gebod
Reeds zwaait zij ze in de schoone hand -
De toorts, haar toevertrouwd,
Gereed om zelv', ja zelv' den brand
Daar dringt op ééns een gansche schaar
En baant, met dreigend krijgsgebaar,
| |
| |
En eischt, in naam der menschlijkheid,
De schorsing van de daad,
En dat men eerst een zaak bepleit,
Waarmeê zij valt of staat.
De priesterschap, met wrevlen kop,
Schort wrokkend nu 't voltrekken op
Van 't offer, dat men wacht.
Thans treedt een drietal mannen aan,
Een Fransch en Engelsch onderdaan,
En een van Hollandsch bloed.
De Brit, menschlievend boven maat,
Betoogt de onmenschlijkheid der daad,
Roept vrijheid in, op heerschers toon;
Roemt hoog der Britten wet;
En vordert, dat men aan dien hoon
Der menschheid palen zet.
De priesterschaar, door 't volk geschraagd,
En grondt zich op hetgeen zij vraagt,
En hoort den Brit niet meer.
De Franschman nadert; en, getrouw
Vangt hij het pleit voor de arme vrouw
Hij spreekt tot lof van Frankenland
Die jonge weeuwen nooit verbrandt,
Maar troost en koost en vleit;
| |
| |
En, vol van ingebeelden waan,
Zijn' landaard zoo gemeen,
Dat hem geen vrouw kon wederstaan,
Sprak hij haar slechts alleen,
Vraagt hij een mondgesprek, en zweert
Dat, zoo hij 't weeuwtje niet bekeert,
Hij met haar sterven zal.
Dat werkte, op volk en overheid,
En weinig scheelde 't, dat het pleit
Toen kwam de Nederlander uit;
En 't geen de stugge Brit
En losse Franschman had verbruid,
Dat bragt hij weêr in 't lid.
Eerst sprak hij van de levenszucht,
En hoe het elken vijand vlugt,
Die daar zich tegen kant;
Beriep zich toen op 't oudste boek,
Dat, zelfs in d'onbekendsten hoek,
Vereerd wordt, tot dit uur;
Dat moederzorg en moedertrouw
En vordert, dat een weduwvrouw
Zal leven voor haar kind.
Hij bond het stuk zoo treffend aan
Tot men in menig oog een' traan
| |
| |
Hij liet zijn hart den vrijen loop,
Zoodat een huivring elk bekroop,
De strenge priesterschap, zoo 't scheen
Zag eerst eens naar de weduw heen,
En, steunende op haar vast besluit,
Daagt zij haarzelve stoutlijk uit,
Zij zwijgt; en, als in zegepraal,
Wendt zich der Goden tolk,
Ter gunste van een' dood' gemaal,
Geestdrijvend tot het volk.
‘Hoe!’ spreekt hij, ‘wil men hier een vrouw,
Verhindren, dat zij, hem getrouw,
Zich met dien man hereent?’...
Naauw was het woord uit zijnen mond,
Of 't weeuwtje, met een vaart,
Springt van de houtmijt op den grond,
En vliegt hem in den baard.
‘Wie,’ roept zij, ‘sprak mij daarvan ooit?
Hereenen, zegt ge? Neen, dat nooit;
Voor 't minst zoo spade ik kan!’
Nu stak men, onder volksgeschreeuw,
De schrikbre houtmijt aan;
Maar niet, vóór dat de droeve weeuw
Weêr huiswaarts was gegaan.
| |
| |
Men waarborgt de echtheid van het feit;
Ga vrij, tot meerder zekerheid,
Doch, wat er van die echtheid zij,
Mij trof het voorval zeer;
En, toen ik mij te slapen lei,
Trof mij een droom nog meer.
Die brandwet, dan, was, in mijn' droom,
Van 't Indiaansche strand,
Per stoomboot, uit den Gangesstroom,
Hier aan het IJ verplant.
Dat gaf een jammer in de stad!
En die haar' man het liefste had,
Scheen wel het meest in 't naauw.
Ja, die vaak zwoer, dat zij zijn' dood
Hem trouw beloofde in dood en nood,
Was troostloos nu van rouw.
En of men haar al zei: ‘Mevrouw!
Dan krijgt ge juist uw' wensch.’ -
‘Neen!’ riep 't model van huwlijkstrouw,
‘'k Verbrand mij voor geen mensch!’
Maar, erger was het voor de jeugd,
En plotseling de dag der vreugd
Verkeerd in bangen nacht.
Geboden werden straks gestuit;
En menig jonge en blijde bruid
Werd liever non, dan vrouw.
| |
| |
Men deed de vrijers in den ban,
Met harten, hard als steen;
Geen meisje wilde er aan den man;
Elk liep een blaauwe scheen.
Ja, zette een jongman slechts den voet
Waar hij steeds minzaam werd begroet
Dan stoof de maagdenrij bevreesd
Uiteen, van schrik half dood,
Gelijk weleer de Schoone 't Beest,
Haar' lieve' Azor, ontvlood.
Maar kwam hij nader, geen van haar,
En, bij 't bedreigde welpenpaar,
Men sprak den naam van vrijer uit,
(Die menschen eet met haar en huid)
En banger was geen schoolmatres
Voor 't giftig koepoksmet,
Dan meisjes van slechts driemaal zes
Voor 't moordend huwlijksbed. -
Maar, stond de jeugd ontsteld, verbaasd,
Het bleef daarbij geenszins:
Want alwat op de dooden aast,
Had aan die wet een grins.
Kreeg jammerlijk de bons!
Gesloten was de gouden deur
| |
| |
Thans kwijnde ook de eedie en achtbre kring
Van 't ravensoortig gild:
Bij zoo veel vereenvoudiging,
Werd slechts de helft gespild.
Want, was 't met man en vrouw gedaan,
Men vond het zeer bekwaam,
Twee vliegen in een' klap te slaan,
En waar men, 't oude niet ontwend,
't Gebruik nog hield in stand,
Was 't formulier: ‘Ik maak bekend,
Dat zamen zijn verbrand’....
Ligt werd de kwestie thans beslist,
De dooden werden haar ontgrist;
Men vroeg naar kist noch zerk.
Men deed het met een kruikjen af
De vrienden, in de plaats van 't graf,
Beklaaglijk was dus bovenal
's Doodgravers rouwmisbaar:
Van spijt om hun beroepsverval
Dan, zelfs geen heliegloed van vuur
Verzwelgt ooit Amor's vlam;
Zoodat weêr de inspraak der natuur
In 't eind' haar regt hernam.
Er werd gekust, gevrijd, getrouwd;
Nu door een' grijskop, om zijn goud,
Meer tot de trouw verleid.
| |
| |
Geen zwakkeling, of muskatlijn,
Hoe aardig, hoe vol geest,
Verwierf de hand van 't maagdelijn,
Voor 't weeuwenlot bevreesd.
Dat wekte de eerzucht, bij de jeugd
Van ons vroegrijp geslacht;
Het werd een prikkel tot de deugd,
Die moed verleent en kracht.
Toen was 't, of elken echtgenoot
Dien Mahomed zijn' volgers bood;
Zelfs de ijdelste van haar geslacht,
Een vreemdlinge in haar huis,
Ontsnapte hem de minste klagt,
Bleef bij haar' echtvriend thuis.
En was hij eens wat hiep of wrak,
Of viel een beursgang zwaar,
Zij vierde luim en gril en zwak,
Zij spaarde, want zij sparen kon,
Voor Meester Wilborn's kunst;
Want zonder Russische japon
Had manlief rust noch gunst.
Bij 't minste koortsje, dat Mevrouw
Kreeg hij kamillen voor de kou,
En werd hij ongelukkig krank,
Haar zorg, bij dag en nacht,
Was honig in den alsemdrank,
En schonk hem nieuwe kracht.
| |
| |
De Dokters werden rijk betaald,
En vaak, in 't nachtlijk uur,
Werd heel de Faculteit gehaald
De gouden eeuw scheen voor den man
En wat hij immer wenschen kan,
Dat vond hij in zijn vrouw.
Hier werd mijn mijmering gestuit,
Door 't knappen van ons licht;
En 't was met Brama's brandwet uit,
En heel mijn droomgezigt.
Maar, schoon mij ook de lieve seks
Een schaamtloos monster noem',
Dat ik haar, als een tooverheks
Toch wenschte ik, (om mijzelv' niet, neen!
Mij bindt te zacht een band)
Maar voor het heil van 't algemeen,
Doch één beding wenschte ik er bij:
Dat slechts de wrevle vrouw,
Die liefdloos dong naar heerschappij,
Dan viel gewis, voor huiskrakeel,
Die hel van man en kroost,
Aan elk het reinst geluk ten deel,
En zeldzaam ('t branden doet zoo zeer!)
Rees 't Indisch weeuwenbed:
Men vond geen booze vrouwen meer,
En dankte 't Brama's wet.
|
|