Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1829
(1829)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 127]
| |
stuurde de plegtigheid. Tweehonderd-drieëndertig mannen - mannen? neen; mannen waren 't waarlijk niet! - zwoeren, voor altijd, de ijdelheden der wereld, de aanlokkelijkheden der vrouwen, de vreugden des levens af. - 't Is een karakteristieke trek voor de Geschiedenis der Beschaving, met welk eene drift heden ten dage eene menigte mannen en vrouwen, tot dusverre van hunnen handenarbeid levende, zich in de klooster-eenzaamheid gaan opsluiten, en zich toewijden aan de luiheid, te midden van een land, waar zoo vele streken nog onbebouwd zijn, en slechts op ontginning en bevolking wachten. Deze plotselinge beweging, zonder eenig redelijk doel, onder eene zekere klasse van bijzondere personen, is blijkbaar bewerkt door lieden, die evenzeer de belangen van den Godsdienst als die des vaderlands miskennen. Wat het laatstgenoemde betreft: de geldsommen, in Frankrijk bekeerd om kloosters en andere plaatsen van opsluiting te stichten, zouden voorzeker beter besteed worden met het opdroogen van moerassen en het ontginnen van heldegronden; en de Godsdienst, wèl verstaan, heeft geen welbehagen in die kweekerijen van doenieten. De Kardinaal davia zeide reeds: ‘In de kloosterördes bevinden zich één derde Heiligen, één derde gekken, en één derde misnoegden.’ En benedictus de XIV, op het gezigt der Franciskaners, hun verblijf houdende in het Kapitool: ‘Men beleedigt de schimmen der oude Romeinen, door aldaar de monniken van st. franciscus te herbergen: men moest er de borstbeelden van Wijsgeeren en Keizers plaatsen, om dezelve te verzoenen.’ Hem waren de armen liever dan de monniken. In zijne oogen was de pralende weelde der Kerkelijken een roof, aan de armoede gepleegd. De Prelaat, belast met zijne geheime weldaden, zeide hem op zekeren tijd, dat zijne beurs altijd ledig was, omdat de Paus bestendig milddadigheden beval, waaraan hij niet langer in staat was te voldoen. ‘Stil!’ hernam deze glimlagchende: ‘Zoo de armen dit hoorden, zouden zij ons onze equipages, onze meubelen, onze paleizen vragen, als een goed, hun toebehoorende; en wat zouden wij hun kunnen antwoorden?’ |
|