| |
Proeve eener vertaling uit de Cecilia van Ernst Schulze, door W.H. Warnsinck, Bz.
(Briefswijze medegedeeld.)
Waarde Vriend!
Hoe geheel stem ik in met hetgeen gij mij, als uw gevoelen, omtrent het Reistogtje naar Hamburg in den zomer van 1826, door den Groninger Hoogleeraar, Mr. b.h. lulofs, uitgegeven, hebt medegedeeld, en ik schrijf het u gaarne na: ‘Ook mag ieder, die er de minste roeping toe voelt, zijn best wel mede helpen doen, om toch een weinig meer afwisseling in onze Litteratuur te brengen, en niet eeuwigdurend denzelfden toon aan te slaan. Hij doe dit zelfs au risque van, op een nieuw ingeslagen pad, tusschenbeiden eens van den regten weg te dwalen.’ Ik weet wel, dat niet allen de zaak uit dit oogpunt beschouwen, en elk geschrijf in rijm en onrijm, dat niet hoog-statig, afgemeten, regt verstandig en ernstig is, zullen afkeuren; maar behoort men niet elke schrijfwijze te beoordeelen naar het bijzonder doel, hetwelk zich een Autheur heeft voorgesteld? En daar de Heer lulofs blijkbaar mede ten oogmerk had, eene bijdrage te leveren tot bevordering van een' onderhoudenden briefstijl, en het doen waarderen van in- en uitheemsche letterkunde; waarom zou men dan - aangezien eene zoodanige poging in zichzelve reeds lofwaardig is - den Groninger Professor niet gaarne op zijn reistogtje willen vergezellen? Men onderscheide slechts ernst van scherts, welke laatste slechts aan zekere soort van lieden, wier namen ik liefst niet noemen wil, kan mishagen.
Maar, Vriend! - want ik wil mijne hoogwijze beoordeeling afbreken - welk eene taak vordert gij van mij! Gij wilt van mij de vertaling der vijf coupletten uit de Cecilia
| |
| |
van schulze, door den Heer lulofs, in het Iste Deel, bl. 351-355, in het oorspronkelijke medegedeeld, en door eene proza-vertaling, aan den voet der genoemde bladzijden, vergezeld. Hebt gij dan de bijgevoegde regels des Professors niet gelezen? Luister! dus schrijft hij: ‘Zie daar eene proza-vertaling voor den met de taal des oorspronkelijken min bekenden lezer! Die de aangehaalde coupletten in dezelfde maat, en zonder dat of de zin of de poëzij er te veel bij zoek raakt, in het Nederlandsch vertaalt, zal allen lof verdienen.’
Dat lof verdienen nu geheel daargelaten, zoo moet ik bekennen, dat het - en te regt - gevorderde niet zoo gemakkelijk te volbrengen is. Zie, Vriend! dat losse, ongezochte en natuurlijke van den stijl, in de oorspronkelijke verzen, kan maar niet overal, door onze Nederlandsche taal, geëvenaard worden; en wat het juistgekozene en levendig schilderende van sommige uitdrukkingen betreft, desaangaande kan de Vertaler niet altoos even goed rekenschap geven als de oorspronkelijke Dichter; eindelijk geven de drieklanken, zoo wel der staande als loopende regels, in ieder couplet voorhanden, den vertolker handen vol werks.
Gij weet echter, dat ik gaarne doe, wat ik kan, inzonderheid wanneer ik daarmede een goed vriend kan verpligten; en vanhier dan ook het besluit, om mijne krachten aan de vertaling van dit brokstuk te beproeven. Dat ik daarbij de proza-vertolking van lulofs heb geraadpleegd, zal wel geene vermelding behoeven; even min als ik zal noodig hebben op te merken, dat maat en rijm mij niet zelden noodzaakten, zonder eenig geleide, mijnen eigen' weg te gaan: hoe dikwerf ik daarbij gestruikeld ben, zult gij het best kunnen ontwaren bij de vergelijking van het oorspronkelijke met mijne overbrenging, welke ik hier volgen laat:
De held stapt van zijn ros; door klip en doornig groen
Steeg hij ter grafpoorte op, langs nooit betreden wegen;
Hij stak, met luid geschal, de schelle krijgsklaroen,
En bonzend viel de slag van d'ijzren oorlogsdegen;
De den des bergtops trilde, en, tusschen 't bevend groen
Der heiden, vloot de bron hare oevers angstig tegen;
Zelfs sidderde de nacht, die om den heuvel sliep,
Toen skiold, vol moed in 't hart, zijn stem verheffend, riep:
| |
| |
‘Op, wachter! op, ten strijd! verbreek uw doodenkluister!
Rijs, schrikbeeld! uit uw rust! Geen doodkist boeije u meer!
Sier u 't vermolmde lijf nog eens met wapenluister!
Grijp weêr de strijdknods op! herneem uw schild en speer!
Op, wachter! op, ten strijd! verlaat dit oord, zoo duister!
Kom, skiold verbeidt u, kom! o klnisbewoner, keer!
Hoor! skiold van Roskild roept. - Het grafzwaard, aan uw
Zij hem ten zegebuit! - Op, wachter! op, ten strijde!’ (zijde,
Een kil gesuis doortrilde struik en blaên,
Toen skiold den geest bezwoer. Het ritselde in de twijgen;
Een somber wolkenfloers omhulde 't beeld der maan,
En angstig scheen het dal te luistren en - te zwijgen,
Terwijl gepakte wolken stijgen,
Als torens, hoog gebouwd, die om den rotswand staan;
Zij rekten 't dreigend hoofd, gelijk ontzetbre schimmen,
Die, met hunn' reuzenblik, het oord des strijds begrimmen.
Reeds scheurt de storm het zwerk vaneen;
Reeds schiet de bliksem neêr in 's afgronds donkre kuilen;
Langs afgelegen paên hoort men het bang geween
Der wolven in de rots, die 't aaklig graflied huilen;
En, krassend, vliegen rave en giergebroed en uilen,
Luid fladdrende, om het graf des woesten krijgers heen.
Hier, waar, nog korts geleên, het leven scheen te slapen,
Voert bliksem, donker, storm het alverdelgend wapen.
En nu rijst uit de Hunnegroev'
Een ritslend rammlen op; een ijzingwekkend stenen,
Dof, als de wapenklank van ijzer oud en stroef,
Een onverstaanbaar lied suist om den Ridder henen,
Als zocht de stramme tong aan toonen, bang en droef,
Aan 't oude krijgsgezang, met moeite, kracht te leenen.
Reeds knarst de grendel. Zie! daar opent zich de poort,
En dreigend treedt het spook van uit de grafkluis voort.
‘Dat 's tamelijk wèl vertaald; maar...’ Ik bid u, mijn Vriend! spaar uwe maren, daar ik de mijnen reeds in gereedheid heb. Ik wil er u eenigen van mededeelen; want met die allen op te sommen, zou ik te wijdloopig worden. Gij zult er uit bespeuren, dat ik met de - dikwerf onvermijdelijke - gebreken van mijnen eigen' arbeid tamelijk bekend ben. Niets - ik betuig dit in alle opregtheid - zal mij
| |
| |
aangenamer zijn, dan dat gij, of een ander, lust mogt gevoelen, mijnen arbeid te verbeteren, door het oorspronkelijke (altoos in dezelfde maat en rijmklanken, dit verstaat zich) nader te komen.
‘Und wand durch Stein und Dorn zur Pforte sich empor,’ heeft niet gewonnen bij de vertolking: ‘Door klip en doornig groen steeg hij ter grafpoorte op.’ Ook is het: ‘En bonzend viel de slag van d'ijzren oorlogsdegen,’ zwakker, dan: ‘Und schlug an's hohe Grab mit dumpfen Schwertesschlägen.’ Insgelijks is het: ‘die Nacht erschrack,’ nog iets anders, dan het: ‘de nacht sidderde.’
In het tweede couplet zijn de woorden: ‘zerbrich des Sarges Klammer!’ in eene berijmde vertolking, niet te behouden. Ditzelfde geldt omtrent ‘den schweren Hammer’ en ‘eh'rner Waffenlast,’ waarvoor ik ‘strijdknods’ en (om des lieven rijms wille) ‘wapenluister’ heb gekozen.
Wilde ik, van woord tot woord, op deze wijze voortgaan, dan wierp ik welligt mijne gebrekkige navolging in mijn vrolijk brandend haardvuur; en daarom zal ik, om mijzelven niet verder te ontmoedigen, de kleinigheden maar onaangeroerd laten. De heerlijke regel, in het derde couplet: ‘und bang' schien Wald und Thal zu horchen und zu lauern,’ zou, naar mijn gevoel, zelfs bij eene letterlijke vertaling lijden; immers drukt ons loeren iets anders uit, dan het Hoogduitsche lauern, in het verband, waarin dit woord hier voorkomt. Wij denken daarbij altoos aan eenig listig bedrijf; terwijl het Hoogduitsche woord hier ter plaatse (vergeef mij de uitdrukking) een angstig-spookachtig gewaad aantrekt. Wij denken hier niet aan den jager, die het wild beloert, ten einde hetzelve te bemagtigen; maar aan het angstig rond-, om- en her- en derwaarts kijken en gluren van een kind, hetwelk voor de verschijning van eenige schrikgedaante bevreesd is.
Ik voeg hier niets meer bij; eensdeels, omdat gij, mijn Vriend! uit het weinige, dat ik opmerkte, genoegzaam kunt opmaken, dat ik over mijnen volbragten arbeid niet bijzonder gunstig denke; anderdeels, omdat ik ook u vrijheid wilde geven, met uwe maren, evenwels en echters voor 't licht te treden. Denk evenwel aan de bekende spreuk:
La critique est aisée, mais l'art est difficile. en bovenal, lever mij eene betere, meer getrouwe vertaling, s'il vous plait!
| |
| |
Maar welligt zegt gij: ‘Wat is dat eene akelige, schrikwekkende poëzij!’ Ja, lieve Vriend! wat zal ik zeggen? Begeert men, in de Poëzij, alles tot het gewone en alledaagsche betrekkelijk te maken, met uitsluiting van het vrije spel der verbeelding en den echt romantischen geest, dan zal men in den arbeid van een' schulze weinig behagen vinden. Verkiest men echter de kunst binnen zulke naauwe grenzen te beperken, waar dan gebleven met de meestberoemde Dichters van alle tijden? Gaarne geef ik u, en elk, wie er lust toe gevoelen moge, de vrijheid, op het plan, den aanleg en de algemeene uitvoering der beste stukken uwe hoogwijze, hoogverlichte en hoogaesthetische aanmerkingen te maken; de schoonheden van détail zullen echter door niemand, die eenigen kunstsmaak bezit, over het hoofd kunnen gezien worden; en voor het genot dier schoonheden laat ik u, mijn Vriend! en wie er lust toe gevoelen mag, den roem uwer snedige aanmerkingen, met den aankleve van dien.
Ik voor mij houde het medegedeelde brokstuk uit de Cecilia van schulze voor een juweeltje, zonder iemand te dwingen, hetzelve, nevens mij, ook daarvoor te houden. Maar men moet dan, in stede van mijne gebrekkige vertaling, het oorspronkelijke lezen, ontleend uit de Herva rar saga. Het geheel is zeer schilderachtig, en de voorstelling zoo treffend als stout; ik kan mij het genoegen niet ontzeggen, dit heerlijk tafereel, in eenige bijzonderheden, wat nader te omschrijven.
Skiold van Roskild is aan den voet des grafheuvels genaderd, met het vast besluit, om het noodlottige, in de oud-Noordsche fabelkunde en liederen beruchte, tooverzwaard Tyrfing te vermeesteren. Nu stijgt de held van zijn paard, en, even vast beraden als onverschrokken, dringt hij, in het holste van den nacht, tusschen klippen, met dorenstruiken begroeid, langs nooit betreden paden, naar de hooggelegene grafplaats. Verre, zeer verre is van den koenen held het denkbeeld verwijderd, om het begeerde zwaard door listig overlegden grafroof meester te worden; immers zou zulk een laag bedrijf den Ridder onteeren en zijne krijgsdeugd en dapperheid bevlekken. Hij wil een edel kampvechter, maar geenszins een sluipende roover zijn - en zijn besluit is genomen. Het bewuste zwaard, bij het lijk van deszelfs voormaligen bezitter in den grond gelegd, wil hij aan
| |
| |
dezen op eene echt ridderlijke wijze ontweldigen, en hij geeft alzoo, op zijne wijze en naar de denkbeelden van zijnen leeftijd, aan den bewoner der groeve kennis van zijne aankomst te dezer plaatse, en tevens van zijne bijzondere bedoeling. Hij steekt, met luid geschal, de geweldige krijgsklaroen, en zijne doffe zwaardslagen bonzen tegen de hooge grafpoort. Onder deze verrigting blijft hij geheel onverschrikt en zonder vreezen; maar de hem omringende schepping, door het genie des Dichters hier als bezield en werkzaam voorgesteld, neemt deel in de gevaarvolle onderneming des koenen helds: want de den aan de afhelling des heuvels, de golven der rotsbron, en het heidekruid in het woeste dal, beginnen zich, als van angst, te reppen en te roeren; ja, de nacht, die rondom den heuvel sluimert, ontwaakt met bangen schrik, toen de dappere skiold den grafbewoner bezwoer, zich ten strijde gereed te maken, de harren zijner doodkist te verbreken, uit zijne vadzige rust te herrijzen, nog eenmaal schild, speer en strijdmoker te grijpen, het vermolmde lijf met de zware wapendragt te bekleeden, en het donkere slaapvertrek te verlaten; dit alles besluitende met de ijzingwekkende uitdaging: ‘Skiold verbeidt u. Te voorschijn, gij sombere kluisbewoner! Skiold van Roskild daagt u uit, en eischt van u, als zegeroof, het zwaard des heuvels! Op, o wachter! op, ten strijde!’
Deze taal van onzen held, hoezeer geschikt om schrik en ontzetting te weeg te brengen, was van geene uitwerking op den nooit verwonnen strijder, den bewoner der Hunnegroeve; maar de Dichter maakt hier weder de geheele schepping dienstbaar aan zijne bedoeling, het verwekken van angst en ontzetting; en hoe natuurlijk en eenvoudig bereikt hij dit zijn oogmerk! De maan gaat schuil achter een droevig wolkenfloers; de wolken, door den nakenden storm voorgestuwd, stapelen zich, als torens, opeen, en omringen de steile rotswanden; zij worden al hooger en hooger, en rekken hare reusachtige kruinen, gelijk spookgestalten, en alsof zij den aanstaanden strijd wilden aanschouwen.
Maar er ontbreekt nog veel, hetwelk het ontzettende des geheels zou kunnen verhoogen; en zie! reeds breekt de storm door wolken en neveldamp; de bliksem schiet, stralende, door den donkeren nacht; op vergelegene bergpaden, en in woeste rotsspelonken, begint de rosse wolf zijn lijkgehuil aan te heffen, en rondom het hoofd des Ridders, en om de Hun- | |
| |
negroeve, fladderen raven, gieren en uilen, met luid vlerkgeklapper en een schor gekrijsch; ja, dáár, waar, vóór weinige oogenblikken, de stilte des grafs gebied voerde en het leven den laatsten polsslag had voelen kloppen, heerschten thans bliksem, donder, verwoesting, storm en gedruisch.
Dit alles was echter geenszins alleen het gevolg van den schrik, die geheel de Natuur deed beven; maar ook tevens een ijzingwekkend voorspook van volgende ontzettende verschijnselen. Nu toch drong uit de Hunnegroeve, eerst, een dof gerammel en geritsel, gepaard met een ijzingbarend gesteen; en hierna galmde het dof en dompig uit dezelve, gelijk aan het klinken van verroest wapentuig. Een gestadig in de keel hakend lied werd, met onverstaanbaar gemommel, aangeheven, juist alsof de lang gesloten mond, met moeite, zich weder aan het aloude strijdgezang poogde te gewennen. Dan, nu ook was het bange uur der beslissing daar! Reeds knarste de grendel, reeds sprong de grafdeur open, en rijzig en dreigend treedt het grimmig spooksel uit de grafkluis te voorschijn, in den donkeren nacht!
Gij ziet het, mijn Vriend! in de geheele teekening schijnt onze Dichter, als 't ware, zijnen held uit het oog te verliezen; maar hij doet het op eene wijze, die ons skiold van Roskild, in al zijne heldengrootheid, doet aanschouwen, zonder dat hij de beeldtenis van den dapperen strijder, in uitvoerige trekken, teekent: wij leeren hem kennen uit de omstandigheden, waaronder hij hier geplaatst wordt, en hij verschijnt ons, als zoodanig, in den hoogen glans van ware heldengrootheid, zoo als het tijdperk, waarin hij leefde, ons dezelve kennen doet.
Maar ik heb u reeds te lang met mijn geschrijf bezig gehouden. Bevalt u mijne proeve van vertolking, dan beproef ik welligt, ter gelegener tijd, eens mijne zwakke krachten aan de vertaling der geheele Episode van het Tyrfingszwaard, waaruit de aangehaalde coupletten ontleend zijn. Voor het tegenwoordige, vaarwel! enz.
T.T.
W.
12 Januarij, 1829. |
|