| |
| |
| |
Mengelwerk.
De invloed der huiselijke deugden op het geluk der maatschappij en van de wereld.
Door H. van Loghem.
De maatschappij bestaat uit een aantal huisgezinnen; de bevolking der aarde, met uitzondering van die woeste stammen, alwaar eigenlijk nog geene zamenleving gevonden wordt, uit eene menigte dier maatschappijen. Ieder burger heeft derhalve eenen onmiskenbaren invloed, niet alleen op de grootere of kleinere, maar ook op het geheel. De gemeenschap van de onderscheidene natiën met elkander is van lieverlede meer en meer uitgebreid geworden; en, niet minder dan de voortbrengselen van den grond, gaan ook verlichting en beschaving, deugden en ondeugden van de eene op de andere over. Ieder lid van een huisgezin werkt op de bewoners der aarde, in evenredigheid der verschillende betrekkingen, en strooit zaden uit, die kiemen, opschieten en vruchten dragen. Hoe gelukkig mag men dan eene maatschappij, in eenen ruimen of meer beperkten zin, niet noemen, waarin die huisgezinnen de kweekhoven van het goede en edele zijn, en waar het telgje tiert, dat, eenmaal tot ceder opgegroeid, alom eene weldadige schaduw zal verspreiden; hoe gewigtig is derhalve niet de invloed van eenen enkelen op het geheel!
Dezen gering achten, zal, voorzeker, niemand, die, deugden en gebreken opmerkende, van de uitwerkselen tot de oorzaak opklimt. Immers, gelijk aan den stroom, die door een aantal zamenvloeijende beken wordt gevormd, bestaat ook de bevolking uit eene menigte zamenlevende leden; gelijk het zoete of brakke van het water van den aard van datgene, wat denzelven wordt toege- | |
| |
voerd, afhangt, zoo ook bepaalt de zedelijkheid dier leden de mate van die, welke wij bij dezelve aantreffen. Ongetwijfeld hebben handel met, en betrekkingen op vreemden, naar gelange der onderscheidene omstandigheden, nu eens een' meerderen, dan weder een' geringeren invloed op eene natie; maar, wanneer zij niet door andere volken overweldigd en onder het juk gebragt wordt, vormt deze, met eenige wijzigingen, zichzelve. De maatschappij ontvangt hare burgers uit de kweekhoven der huisgezinnen; het telgje heeft voorzeker iets van den stam, uit welken hetzelve ontsproot; de takjes zijn reeds vroeg, het zij dan in eene goede of verkeerde rigting, hier meer, daar minder, geleid geworden, wanneer het in den gemeenen tuin wordt opgenomen: en wie zoude dan het belangrijke van de gesteldheid der sappen en dier leiding voor de maatschappelijke vruchten kunnen voorbijzien? De maatschappij sticht, maar op reeds gelegde grondslagen. De eerste akkerlieden hebben gezaaid; zij moet kweeken en wieden; en wèl haar, vindt zij op den jeugdigen akker den tierenden halm; wee haar, moet zij gestadig het onkruid bestrijden: want dit laatste, reeds diepe wortelen geschoten hebbende, wordt nimmer volkomen uitgeroeid. Zoo onschatbaar zijn dan voor haar de huiselijke deugden. Dit zal ons nog duidelijker, door de meer opzettelijke beschouwing van eenige dezer, blijken.
De matigheid. Is het niet de slaaf der onbetengelde zinnen, welken de zamenleving een aanmerkelijk gedeelte van hare rampen te wijten heeft? Deze verteert dikwerf in éénen dag, wat voor maanden moest dienen, en zinkt welhaast met vrouw en kinderen in de nijpende armen van het gebrek; gene gaat zich telkens in het genot van bedwelmenden drank te buiten, stoort hare rust, en bevolkt de gevangenissen. De zedeloosheid ent eenen scheut van haren gifboom op de reeds bedorvene jeugd, en welhaast verspreidt zich de besmetting; ja, van lieverlede vreet een kanker in, dien zelfs de afzetting der bedorvene leden niet stuiten kan. Maar de jongeling,
| |
| |
die in het ouderlijk huis geleerd heeft matiglijk te genieten, zich het overtollige te ontzeggen, zijne driften en lusten te breidelen, brengt, wanneer hij de zamenleving intreedt, eenen zegen voor haar mede. Aanzienlijk of gering zij dan zijn vermogen, hij vergenoegt zich met de vruchten van hetzelve, of die van zijnen arbeid, en legt, is het mogelijk, op. Hij oefent zich met eene zorgende gade in het sparen, en hun kroost wordt reeds vroeg in die kunst onderwezen; gij vindt hem nimmer daar, waar de zwelger voorzit en men het blozen ontleert; hij geeft aan anderen het voorbeeld van orde en geregeldheid, dat meer dan lessen vermag; dikwerf houdt het den onbedachten op de glibberige baan der vermaken terug, en redt de onschuld der ligt verleide. Dat voorbeeld heeft de weldadige strekking, om de weelde, die van lieverlede toeneemt, het merg der volken verteert, en eene vruchtbare bron van uitspattingen en misdrijven is, te beteugelen, en de maatschappij voor haren ondergang te behoeden. Ja, voorzeker is zij aan een aantal van zulke wijzen en edelen de mate van welvaart en geluk, welke zij mag genieten, grootendeels verschuldigd.
Arbeidzaamheid. De ledigheid is der pest gelijk, die verwoest en besmet; de kweekschool van het lage en verachtelijke; de onzalige bron der armoede. De maatschappij moet hare leden voeden, en heeft derhalve eene voortbrengende kracht noodig, om in de behoeften van allen te voorzien: en, wat moet er dan van haren akker worden, wanneer zij voor het bearbeiden van denzelven geene genoegzame handen vindt? Maar onschatbaar zijn voor haar de jongeling en het meisje, die, door de weldadige zorg der ouderen gevormd, den onschatbaren tijd leerden waarderen, de vereischte kundigheden voor eenig beroep of bedrijf verkregen, op die baan allengskens voortgingen, en, wanneer zij eenmaal leden van dezelve worden, berekend zijn, om hun bestaan en dat van hunne huisgezinnen te verzekeren, en, als eerwaardige vaders en moeders, den alles regelenden schepter te voeren. Het gevoel van pligt wordt sterker, naar mate wij den- | |
| |
zelven langer en meer gemoedelijk hebben betracht; de lust tot eene zaak ontleent zijn onderhoud van de voortreffelijkheid der vruchten, wier waarde wij leerden kennen; de gewoonte houdt ons op den weg, dien wij, van onze jeugd af aan, bewandelden; het geoefende, eindelijk, is een waarborg voor het welgelukken der ondernemingen. Ja, voorzeker, in het land, waar handel, kunsten en wetenschappen bloeijen, zijn de zaden dier onschatbare planten onder het ouderlijk dak uitgestrooid geworden.
Zeden en Kieschheid. Zijn het niet de zeden, waarvan de maatschappij hare duurzaamheid moet ontleenen; is het niet de deugd, die al het goede en edele bevorderen, haar in het worstelperk met de rampen staande houden, uit den nood redden moet. Waar bestond immer eene natie, tot in het hart door de zedeloosheid bedorven, die niet eindelijk uit de rij der volken werd gewischt; waar bleef het dierbaarst kleinood voor den redelijken mensch, de Vrijheid, in zoodanigen Staat bewaard? Wordt de meêdoogenlooze drijver daar niet, in zekere mate, noodzakelijk, waar de burger schier beneden het dier zonk, en men elkanders geluk, als het ros, dat zijnen teugel heeft afgeworpen, hollende, verwoest? En vanwaar zal het volk die zedelijkheid ontleenen, wanneer dezelve niet eene vrucht der opvoeding is? Maar, van de vroegste jeugd in de huisgezinnen gekweekt, wint zij met eiken dag aan in kracht, wordt van lieverlede een meer vermogend schild tegen de verleiding, zuivert het hart, leert naar beginselen handelen, en levert allen de bouwstoffen voor den tempel der deugd. Niet gemakkelijk lokken de Sirenen den jongeling, aldus gevormd, in hare netten; als eene rots zal de maagd, op dezen weg geleid, den ellendeling afwijzen, die hare onschuld belaagt; werken zullen beiden door hun voorbeeld; aantrekken door de tooverkracht van het goede; verbindtenissen vormen, waarbij het schoone zich met het edele vereenigt, om het voortreffelijke voort te brengen; der maatschappije een kroost schenken, geschikt om dien tempel allengs te volmaken.
| |
| |
Gebrek aan kieschheid in de zamenleving is de eerste trap tot haar verderf. Men gewent zich aan het aanschouwen van het afzigtelijke, en zoo ook aan dat van het onbetamelijke; de knaap, dien men geenen eerbied voor de onschuld heeft ingeboezemd, zal gedurig die teedere bloem beleedigen; en zij, die van jongs af aan niet leerde, voor haren sluijer zorg te dragen, loopt gevaar denzelven eindelijk geheel af te leggen. Maar, reeds vroeg door de overtuiging geleid, dat het uitwendige de spiegel van het hart moet zijn, onachtzaamheid nimmer den verleider lokken, voorkomen, houding, gebaren en gesprekken den stempel der zuiverheid dragen moeten, wordt die kieschheid eene schutsgodes der deugd. Wanneer de maagd zich zoodanig in de maatschappij vertoont, dan houdt zij den losbandigen van den aanval terug, redt menige, die gevaar loopt van te struikelen, werkt vermogend op het algemeen, en bevordert dien geest van eerbaarheid, welke eene borstwering tegen de verleiding is.
Wilt gij voor dit alles bewijzen, verplaatst u dan met uwe verbeelding naar het Zuiden, en hoe verder gij op dien weg voortgaat, zoo veel te meer zullen dezelve u in het oog vallen. Daar, helaas! zijn de huisgezinnen geene kweekscholen der deugd; daar behoort de echt zedelijke opvoeding niet tot de verdiensten der ouderen; daar leert men den lust niet beteugelen, maar doet denzelven integendeel door het verleidend voorbeeld meer en meer ontvlammen; daar zijn, dikwerf reeds vóór hunne intrede in de maatschappij, de handen van den knaap voor den arbeid bedorven, de sluijer der maagd gevallen en het schild der schaamte verbroken. En hoedanig is het in die gewesten met het maatschappelijk geluk gesteld? Zit de losbandigheid aldaar niet op den troon; is het doelloos vlinderleven er niet het hoogst geroemd genot, niet het far niense eene ingekankerde en voor den staat verderfelijke gewoonte geworden; speelt er de schandelijke geestelijkheid niet met het karakterloos volk, terwijl zij de kiemen der zedelijkheid verwoest;
| |
| |
is er, eindelijk, het aanroepen der onschatbare vrijheid niet schier eene misdaad geworden?
Gelukkig Vaderland! Ja, gij hebt uwe gebreken en vlekken; maar een groot aantal edele huisvaders en huismoeders vormen, in de schaduw van hun dak, leden voor den staat, wier zeden uwe grondzuilen zijn, wier ijver de welvaart lokt, wier verlichting en beschaving uwen roem bevorderen, wier armen de stormen trotseren, en ons de onwaardeerbare gaaf van den Hemelschen Vader, die der Vrijheid, verzekeren. O, mogt deze uwe voortreffelijkheid boven zoo vele andere volken tot op den laatsten naneef overerven!
Liefde. Kan de maatschappij niet, dan door de zucht van hare leden om elkanders geluk te bevorderen, bloeijen; worden derzelver vereenigde krachten, om dat doel te bereiken, vereischt; moet ieder haar die offers brengen, waardoor de algemeene geest gevormd, het schoone, nuttige en edele daargesteld kunnen worden; moet het eigen ik voor de belangen van het algemeen zwichten: wat heeft zij dan te wachten van de kweekelingen dier huisgezinnen, alwaar de liefde niet woont? Zal het kind, welks hart niet van dankbaarheid voor de zorgende ouders gloeit, immer de weldaden der algemeene moeder erkennen; de broeder, wiens lust het niet is, het geluk der zuster te bevorderen, voor hen waken en zwoegen, op wie hij eene minder naauwe betrekking heeft? Zullen zij zich aan het heil der geringere standen wijden, die geene goedwilligheid ten aanzien der ondergeschikten hebben geleerd; diensten bewijzen, wanneer dit voor hen in het huisgezin geen genoegen, geene behoefte geworden is? Voorzeker neen. Maar aan die zonen en dochteren, welke, aan de hand van voortreffelijke leidslieden, den weg der liefde bewandelen en hare geurige vruchten kennen leerden; wier genot het reeds vroeg was, de tranen af te droogen en de lachjes uit te lokken; die dubbel genoten, wanneer zij dat genot met hunne dierbaren en dienstbaren deelen mogten; die zich door de ondervinding overtuigden, dat geen oogst zoo gezegend is als die van het
| |
| |
weldoen; die, eindelijk, met alle de leden des gezins in het kleine een geheel vormden, zoo als de maatschappij in het groote behoort te zijn, - aan dezen is zij haren voorspoed verschuldigd. Zij zijn het, die hunne medemenschen als bloedverwanten, hunne landgenooten als broeders en zusters beschouwen; die men te allen tijde gereed vindt tot raden, helpen, ondersteunen en redden; die onophoudelijk bezig zijn met het onkruid der luiheid uit te roeijen en den arbeidzamen werk te verschaffen, zich der weduw aantrekken en het weesje voeden. Zij zijn het, aan welke de zamenleving verlichting en beschaving te danken heeft; die den bloei der kunsten bevorderen, de beoefenaars der wetenschappen in hunne vlugt schragen, en de domheid uitdrijven. Zij zijn het, die de ondeugden verbannen, den misdadigen, door de tooverkracht der liefde, verbeteren, en de gevangenissen ledigen. Zij zijn het, eindelijk, die, door vermogen, les en voorbeeld, de jeugd voor God, de deugd en het vaderland vormen, alles veil hebben voor het geluk van hetzelve, en, moet het zijn, voor dien dierbaren grond op de laatste borstwering sneven. Ja, uit de kweekelingen van zoodanige huisgezinnen werden eens die groote mannen en vrouwen, wier roem onsterfelijk is.
Godsdienst. Wat moet van eenen Staat worden, waar deze niet heerscht, om het hart voor het goede en edele te stemmen, de onstuimige driften te beteugelen, den voortgang der zedeloosheid te stuiten, de misdaden voor te komen, alle krachten in het brandpunt der liefde te vereenigen? Maar, met dien Godsdienst van het hart; met die verlichting, welke van denzelven afstraalt, en op geenen anderen veiligen en duurzamen grond rusten kan; met die beschaving, het heerlijk gevolg der veredeling; met die goedwilligheid, welke deze bevordert in dat groote gezin van broeders en zusters, door zijnen invloed bezield: hoe gelukkig moet daar de zamenleving niet zijn! En nu, waar zullen zulke verdienstelijke leden voor haar gekweekt worden, is het niet onder het ouderlijk dak? Wie, behalve de vaders en moeders, kunnen het goede
| |
| |
zaad, van het wiegje af aan, in het hart strooijen; wie, op schoot en kniën, de eerste spruitjes zorgvuldig gadeslaan; wie, met eene zoo zachte en geene wonden veroorzakende hand, wieden, snoeijen en leiden? Wie zijn zoo geschikt, om elkander den lust voor het zalig weldoen, door de kleine diensten, in te boezemen, als de jongeling en het meisje, in dezelfde school onderwezen, door dezelfde liefde gevoed? Waar leert men den Algoede hartelijker bidden voor het geluk der dierbaren, inniger, vuriger danken voor Zijnen zegen? Waar is de traan, bij lief en leed, eene behoefte, als daar? Waar, eindelijk, wordt men aan de dienstvaardigheid zoo gewoon, als onder de leiding van wijze, liefderijke en godsdienstige ouders? Zulke leden voor de maatschappij zijn onschatbare juweelen. Zij trachten alles te vormen, zoo als zij gevormd werden; zij gaan voor, en vinden navolgers, omdat de echte glans dezen lokt; zij zijn berekend om mede te werken tot de zegepraal van het goede, en bereid om hetzelve te bevorderen; bij hen woont de ware verlichting, de onwaardeerbare vrucht van den redelijken Godsdienst; voor hunne oogen hangen de nevelen van het bijgeloof niet, en zij ligten broederlijk de schillen van die der zwakkeren af; zij, eindelijk, leven minder voor eigen geluk, dan voor dat van anderen. De storm der hartstogten wordt door de kalmte van den bedaarden geest vervangen, wanneer de maatschappij zich op een aanzienlijk aantal van zoodanige leden mag beroemen; de luidruchtige tooneelen der ongebondenheid maken dan plaats voor het stil en Godewaardig genot van den gemoedelijken Christen; de ellendige verleide doet ons daar niet sidderen voor den blik der wanhoop, en de lagchende onschuld behoudt hare rozen. De veredeling gaat voort van trap tot trap; en voorzeker ziet de Hoogste Liefde met welgevallen op die vereeniging van Hare echte kinderen neder.
Moed bij Tegenheden. Deze behooren tot de huishouding der Natuur, en zijn, in meerdere of mindere mate, onafscheidelijk van elk gezin en elken Staat. De eenige
| |
| |
beukelaar tegen dezelve is de vaste geest, welke zijne kracht van het onwrikbaar vertrouwen op den Algoede ontleent; zonder dezen, zonder het taai geduld, dat den stroom eenen onbezwekenen tegenstand biedt, sleept de laatste ons mede. Mannen en vrouwen derhalve, die van de jeugd af aan nu en dan met rampen te worstelen hadden, en aan de hand der zorgende ouderen die leerden bestrijden, door aanhoudende inspanningen het dagelijksch brood te verdienen, de wonden, hun door het lot geslagen, te heelen, de welvaart te lokken en aan te kweeken tot eenen stam, wiens takken het gezin overschaduwen; zoodanige mannen en vrouwen zijn voortreffelijke burgers en burgeressen voor de maatschappij. Terwijl deze den moedeloozen, die voor het gewigt dier tegenheden, waar standvastigheid had kunnen redden, bezweek, met haar merg moet voeden, geven zij een voorbeeld, dat weldadig op anderen werkt, de sluimerende krachten opwekt, en over den onspoed leert zegevieren. Waar weelde de armen heeft verslapt, spannen zij de spieren weder, en nieuw leven stroomt door de aderen; waar de strijd hagchelijk is, heeft de ondervinding hen met een adelaarsoog toegerust, dat, op welken afstand ook, de middelen ter redding weet te ontdekken; waar, eindelijk, de noodstorm loeit, en alles schijnt verloren te zijn, is het hunne vastheid, welke den Staat behoudt. Zij, die mannen, zijn dat leger, hetwelk uit geene soudenieren bestaat, maar deszelfs loon in het overwinnen der gevaren vindt; onbekwaam, om eenen Cesar te volgen, maar altijd gereed, om zich, als de Leonidassen en Deciussen, op te offeren. Die vrouwen redden de bedrukte moeders, vormen de handen der behoeftige jeugd voor den weldadigen arbeid, en leeren door haar voorbeeld, wat de kunne, die men zwak noemt, maar dikwerf den man in zedelijke kracht en grootheid overtreft, vermag.
Tot hiertoe hielden wij ons alleen bezig met de beschouwing van den invloed der huiselijke deugden op het geluk der afzonderlijke maatschappijen: laat ons thans
| |
| |
nog aan dien, welken deze op dat van andere volken uitoefenen, eenige oogenblikken wijden.
Het liefderijk doel van den verhevenen Schepper, om de bewoners der aarde door den band der broederlijke liefde te verbinden en allen tot elkanders heil te doen medewerken, is voor het opmerkzaam oog onmiskenbaar. De Hoogste Wijsheid maakte aan hetzelve het belang en de behoeften der redelijke schepselen dienstbaar; en de werking van die prikkels vertoont zich alom. Ook de arbeidzaamste heeft zijnen broeder noodig: want de grond levert niet overal gelijke vruchten op; de volken verwisselen de voortbrengselen van den hunnen; de handel heeft eene gemeenschap tusschen deze geopend; de nimmer rustende geest van denzelven is allengs tot die landen doorgedrongen, wier bestaan vroeger zelfs niet werd vermoed; en met elken dag breidt zich de kring van dezen, in zijne vlugt door de kunsten en wetenschappen geschraagd, verder uit. Niet slechts voert hij de voorwerpen van noodzakelijkheid, voor gemak en weelde, maar ook de bloemen der eersten, het licht der laatsten rond; het Zuiden deelt in den oogst van het Noorden, en het nijvere Westen geeft met woeker weder, wat het Oosten schonk. En zouden dan, bij die gemeenschap en steeds naauwere betrekkingen, ook de deugden en ondeugden van de onderscheidene volken niet overgaan? Wat hebben die van Europa van elkander niet al overgenomen; hoe vele planten van den Britschen grond vinden wij niet in Noord-Amerika en den Indostan; wat zaaide Holland niet in onderscheidene gewesten der wereld; hoe veel onkruid, uit het bijgeloovig Spanje oorspronkelijk, bedekt niet het land, nu aan deszelfs ijzeren schepter schier ontwrongen! Wat zullen wij niet eens van onze kennis, van onze zeden, van onze gebreken naar het binnenste van dat werelddeel overbrengen, welks zoomen wij pas overschreden hebben; wat, eindelijk, ontvingen de eilanders, over de Stille Zuidzee verspreid, niet reeds van ons; welken invloed zullen wij niet verder op hunne zedelijkheid, op hunne gebreken, op hunne geheele vorming hebben!
| |
| |
Niet toch de gewoonten slechts van zeelieden en handeldrijvenden, niet alleen het levend voorbeeld van het edele of lage, dat zij geven, bevorderen die overneming; maar ook de uitvinding, welke wij aan den onsterfelijken koster te danken hebben, verplaatst den bewoner van den eenen aardgordel weldra met zijne gedachten op het tooneel van den anderen; en zoo worden dan onophoudelijk de deugden meer vruchtbaar, het gif der zedeloosheid meer besmettelijk. Ontzettend en verrukkelijk denkbeeld tevens! Ons voorbeeld werkt mede, om onze broeders en zusters gelukkig of rampzalig te maken.
o, Mogt gij dit alles nimmer vergeten, Ouders! bij de opvoeding van uwe kinderen; Burgers! in het maatschappelijk leven; Vorsten en Bestuurders! aan het hoofd der Staten geplaatst! Mogt gij u beijveren, om het goede met onvermoeide hand uit te strooijen, het onkruid te verdelgen, trouw op den akker, u door den Hemelschen Vader aangewezen, te werken, voor het geluk van uzelven, van uwe dierbaren, van het vaderland, van de menschheid te zorgen! Mogt gij dit vooral, geliefkoosd Nederland! dat door uwe nijverheid, door uwe trouw, door uwe standvastigheid, door uwe menschenliefde, door uwe vorderingen op de baan van verlichting en beschaving, van kunst en kennis, zulke schitterende voorbeelden aan anderen gaaft; mogt eenmaal het nageslacht van ons, mijne Landgenooten! getuigen: ‘Ook zij waren hunne voortreffelijke Vaderen waardig!’ |
|