| |
Bij het einde van 1828.
Niet als de lente bloemen spreidt
In 't donzig weidengroen,
En Zefir dartlend spelemeit
Door 't bottend tuinplantsoen;
O neen, niet als de leeuwrik zingt,
Het beekje murmlend vliet,
De bloedstroom vlug door de aders springt
O dan niet - op een' lentedag -
Verlaat ons hier het Jaar,
Gelijk een vriend na 't feestgelag,
Maar doodsch en eenzaam, woest en koud
Ligt alles stervend neêr;
De storm giert huilend door het woud,
En 't ijs verstart het meer;
De nevelnacht omsloerst het licht;
Een doodskleed dekt het veld,
En 't harte sluit zich krimpend digt,
Van trager bloed doorweld;
| |
| |
O dan eerst, somber, stil, verlaat
Ons, hier in 't Noorden, 't Jaar,
Gelijk een vriend uit 't stershuis gaat
Van 's dierbren doodenbaar.
Dus ernstig, plegtig brenge ons lied
Aan 't Jaar den afscheidsgroet!
Een luide juichtoon voegt hier niet,
De storm, die losbarst om ons heen,
De mist, die 't al verzwart,
Der armen klagt en noodgeween,
't Benaauwt ons alles 't hart;
En angstig staart de onwisse blik
Die, zóó omstuwd van nacht en schrik,
Daar aanrolt op haar baan.
Wat bergt dat dreigend spookgevaart'
In zijn' ontzetbren schoot?
Omsluit het heil en vreugd voor de aard',
Of brengt het ramp en dood?
Gij ziet het, Zon! die 't al doorgloort;
Gij, God! die 't verst geslacht
Reeds vloek of zegen spreken hoort
Voor 't geen dit Jaar ons bragt;
Gij ziet reeds, hoe het schandmerk gloeit,
Door 't kroost hem ingebrand,
Of de eerkroon, die zijn kruin ombloeit,
Gereikt door Clio's hand.
Maar wij, kortzigtig kroost der aard',
Wij wachten 't angstig af,
Of 't ons geleidt ten rozengaard,
Of heensleurt naar het graf;
Of 't schoon de zege rijpen doet,
Waar 't Christenbloed voor vloot;
Of Mecca's Maan verhoogt in gloed
En schrikbaar vlammenrood;
Of 't dwazen wegschopt van den troon,
Te lang door hen ontwijd;
Dan of 't, ook om der wijzen kroon,
Het sloers der dwangzucht spreidt.
| |
| |
Onzeekre Toekomst, bang verschiet!
Wat pijnt ge ons martlend af!
Een troost slechts blijft ons: God gebiedt,
En goed is 't, wat Hij gaf!
Hij, de eeuwge Bron van Regt en Licht,
Hij schut ze ook hier op aard';
En, dekt ze ook soms een nevel digt,
Hij heft den dwazen soms ten troon,
En duldt een smet op 's wijzen kroon,
Opdat ze eens reiner word'.
Tot Hem dus stijg' de bede omhoog,
Nu 't Jaar in 't niet verdween!
Hij hoort ze, van Zijn' Hemelboog,
Door storm en noodvlaag heen.
o God! brei uit, brei uit langs de aard'
De Vrijheid, 't Licht, het Regt;
Verpletter, wie heur vlugt bezwaart,
Uw gunst dale op Europa neêr,
Bevruchte er 't Christenbloed;
Dat 't Kruis, zeeghaftig als weleer,
Rijze uit den purpervloed!
Op Neêrland vloeije Uw heilstroom af,
Op Vorst en volk te zaam;
En vrijheidshoed en koningsstaf
Blijv' daar, tot aan der eeuwen graf,
|
|