| |
| |
| |
Andwoord aan mijnen vriend n.n., over zeker geschrift van deze onze dagen.
Wat zit gij, als van kracht beroofd,
Te treuren, met een hangend hoofd
En haavloos hair en slappe handen?
Wat zwoegt, wat hijgt uw borst naar lucht,
Omdat gij vuile lasterzucht
Uw' letterarbeid aan ziet randen?
Bezie toch, bid ik, van nabij,
Wat pijl u trof, en wie het zij,
Die u zoo vinnig aan komt bassen....
Misschien een ijdle knaap, ontbloot
Van rede en tucht, ter naauwernood
Des meesters roede en plak ontwassen.
Vermetelheid, door waan geteeld
Bij zelfzucht, en door trots gestreeld,
Is vaardig in het oordeel vellen;
Maar mag het vonnis, dat zij strijkt,
Waarvan 't onzinnige straks blijkt,
Des wijzen mans gemoed ontstellen?
Stuift niet somwijl, verwoed van zin,
Een zwijn ten rijken lusthof in,
En werpt omveer hamei en sloten,
En spaart noch bloem- noch balsemplant,
Maar scheurt die af met sellen tand,
En kneust het al met snuit en pooten?
Welligt ook schond u 't muitgebroed,
Dat, in zijn' driesten euvelmoed,
En staat en staatsvorm aan durft randen,
En, onder schijn van vrijheidszucht,
Zich vijand toont van orde en tucht,
En wetten scheldt voor slaafsche banden:
Dat ras, dat voortholt onbesuisd,
Zelfs Vorst en 's Vorsten Raad verguist,
Van alle deugd en trouw verbasterd.
| |
| |
Doch dan gedijt het u tot eer,
Bij alwat braafheid mint, hoe meer
U zulk een snood geboefte lastert.
Hier zien we een, die, berooid en kaal,
Met schimpen en ongure taal,
Den grooten hoop, steeds wuft van zinnen,
Vermaakt en ketelt voor hun geld,
Om voor den honger, die hem knelt,
In oneer schandlijk brood te winnen.
Ginds een, uit zijn geboorte-oord
Verbannen, 't zij om diefstal, moord,
Of bankbreuk, 't zij om oproer kraaien,
Die nu, betaald door vreemde hand,
In ons gezegend Nederland,
Met liegen, tweedragt poogt te zaaien.
Daar vindt ge een boef, weleer verknocht
Aan 't Korzikaansche wangedrocht,
Toen plaag van in- en opgezeten,
Die thands (zoo 't heeten moet) voor regt
En vrijheid, als een Roland, vecht,
En pocht zelfs op een rein geweten.
Ginds sluipt een huichelaar herom,
Verkocht aan 't schuim van 't Priesterdom,
Die, veinzend voor Gods eer te branden,
Met Satans loosheid werkt en wroet,
Den dwang ten dienst, om 't vrij gemoed
Op nieuw te slaan in kloosterbanden.
Is 't dan wel vreemd, dat, in 't gesnap
Dier eervergeten broederschap,
Vooral gezonde letterkennis,
Die zorgvol schijn van wezen schift,
En 't rijk van 't ware en schoone stift,
Niet veilig is voor hoon en schennis?
Schepp' nijd, schepp' domheid daaruit vreugd,
Gemeen en baardelooze jeugd
Moge onbedacht meê snaterbekken;
| |
| |
Wie niet verblind is, kon terstond,
Van d'aanvang af, den waren grond
Dier helsche pogingen ontdekken.
Broodschrijver, kloosterknecht, en zij,
Die, bij de leus van vrank en vrij,
's Lands onafhanklijkheid belagen,
't Heeft al één wit, een zelfde doel,
Om, door hun onderling gewoel,
Het rijk der duisternis te schragen.
Laat gij u dan niet, door gehuil
Van onweêrsvogel, raaf en uil,
Verbluffen, noch van moed berooven.
Strijk voor geen boosheid immer zeil....
Verdienste zinke eens onder peil,
Zij haalt met glans het hoofd weêr boven.
1828.
s.i.z. wiselius. |
|