Voltaire en de Aartsbisschop van Toul.
Uit de Staten van eenen Koning verdreven, wiens vertrouwde vriend hij was geweest, betrad voltaire wederom den Franschen bodem. Gekrenkt door zijne ongenade, wilde hij in stille afzondering leven, en, daar juist het landgoed Champagneux, in Lotharingen, (tusschen Toul en Nancy) te koop was, vervoegde zich voltaire deswege bij den Heer de marizieux, Notaris te Nancy. De zaak had nagenoeg haar beslag, en in de gansche omstreek sprak men niet dan van den vermaarden man; de verstandigen verblijdden zich, de Tartuffes waren onthutst. Op eens meldt zich de Heer de koras, Aartsbisschop van Toul, bij den Notaris aan. ‘Champagneux zal verkocht worden?’ - ‘Ja, Monseigneur! Een beroemd man wil het koopen.’ - ‘Het is een goddelooze.’ - ‘Dat gaat mij niet aan, Monseigneur!’ - ‘Maar het gaat mij aan, Mijnheer! en gij zult den beroemden man zeggen, dat ik niet wil, dat hij Champagneux bewone.’ - ‘Gij zult hem dat toch niet kunnen beletten.’ - Ja wel, ja wel! Ik doe hem in den ‘ban.’ - ‘Daar zal hij om lagchen.’ - ‘Dat weet ik. Waarachtig, ik zelf zou daar om lagchen! Maar - de wijnstok zal bevriezen, de hagel zal den oogst ter nederslaan, droogte zal de velden doen verdorren, en ik zal den boeren toeroepen, dat de met den ban geslagene hun al dat onheil berokkent. Weldra zult gij Champagneux en deszelfs eigenaar door de vlam zien verteren..... Heer Notaris,