Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1829
(1829)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 78]
| |
De stem van het geweten; een voorval uit de geschiedenis van Denemarken.De Graaf van rantzau was een der voornaamste oorzaken en medebewerkers geweest van de in hechtenis neming der Koningin mathilda, gemalin van Koning christiern VII van Denemarken, en van den val en de teregtstelling van haren gunsteling struensee. Weinig weken later, de hand niet willende leenen aan de verdere uitvoering der heerschzuchtige plannen van julia maria, 's Konings stiefmoeder, die haren eigen' zoon tot het regentschap (bij christiern's zedelijke en ligchamelijke onbekwaamheid om den schepter te zwaaijen) wilde opvoeren, verviel hij zelf in ongenade, en zag zich genoodzaakt, Koppenhagen te verlaten. De Graaf huurde een schip af, om zich naar Elseneur en voorts naar Warrenburg te laten overvoeren. Alleen zijn kamerdienaar, ernst genaamd, die te voren in dienst van struensee geweest was, vergezelde hem. Op die reize had het voorval plaats, hetwelk ik belangrijk genoeg geoordeeld heb, om door middel van dit geachte tijdschrift aan ons publiek medegedeeld te worden. Ik heb het vertaald uit de Fransche overzetting, door den Heer j. cohen, van het werk over de Noordsche HovenGa naar voetnoot(*), waarvan de Engelschman john brown schrijver is. Het oorspronkelijke werk niet bezittende, heb ik mij met het navolgen der Fransche vertaling moeten tevreden stellen. Ziehier vooraf, wat in het gemelde werk aangaande het karakter van den Graaf van rantzau, D. I. bl. 171 en 172, te lezen staat: Met zeer schoone hoedanigheden waren in hem groote ondeugden vereenigd. Zijne heerschzucht was niet minder geweldig dan die van struensee, en zijne zeden waren even losbandig als die van laatstgenoemden. Rantzau benijdde struensee; hij dorstte naar wraak, en, om zich die wraak te verschaffen, ging hij de palen der voorzigtigheid te buiten, en verbond zich met zijne doodvijandin (de Koningin-moeder julia maria, hier genoemd de slechtste vrouw van geheel Denemarken). Bij deze gelegenheid toonde hij eene zwakheid, die hem alle aanspraak op belangstelling doet | |
[pagina 79]
| |
verliezen. Struensee werd het slagtoffer van zijne baatzucht en laatdunkendheid; de Graaf van rantzau viel door zijne verkeerde staatkunde. Nu volgt het verhaal van het voorval, hetwelk plaats had in den zomer van het jaar 1772. Struensee en zijn vriend brandt waren in de lente van dat zelfde jaar geregt. (D. I. bl. 181.) Onder zeil gegaan zijnde, scheen de Graaf van rantzau verdiept in gepeinzen. Het zien van het kasteel Cronenburg herinnerde hem mathilda en haar lijden; en, het zij dat hij zich aangedaan gevoelde over het lot der Koningin, of over het zijne, - want hij kon niet twijfelen, of hij ging voor altijd als een banneling weg, - een traan ontrolde zijne oogen. De Scheepskapitein al laverende een' gang gedaan hebbende, die het vaartuig nader, dan een oogenblik te voren, bij Koppenhagen bragt, bevonden zich de reizigers juist tegenover de plaats, waar de overblijfsels van struensee en brandt (aan staken en op raderen vastgehecht) ten toon gesteld waren. Op dit gezigt beving den Graaf eene geweldige siddering; zijne gelaatstrekken teekenden angst en ontzetting. ‘Wend oogenblikkelijk!’ riep hij, op een' forschen toon, den stuurman toe: ‘meent gij, dat ik lust heb in het aanschouwen van de overblijfselen dezer menschen?’ Niet wetende, wat den Graaf zoo gramstorig maakte, antwoordde de schipper, dat het hem onmogelijk was, zijn' koers te veranderen, eer hij zekere hoogte bereikt zou hebben. Rantzau, zich zijner zwakheid schamende, wierp den man een' dukaat toe, en ging naar beneden, waar hij, met het hoofd op de hand leunende, onbewegelijk en zonder een woord te spreken, zitten bleef. - De schipper was uit Noorwegen geboortig. Vernomen hebbende, dat de kamerdienaar van den Graaf zijn landgenoot was, liet hij hem den dukaat zien, en zeide: ‘Wat heeft uw' heer zoo doen sidderen, toen hij de verminkte leden van brandt en struensee zag? en hoe kon hij mij gelasten te wenden, daar hij toch weten moest, dat het mij, zonder nog een' gang te doen, niet mogelijk zou zijn voort te komen, bij den wind, dien wij hebben?’ De bediende schudde het hoofd, maar antwoordde niets. De schipper vervolgde: ‘Misschien is het hersengestel van uwen heer niet regt in orde; of (op zijn hart wijzende) zou hier eenige onrust schuilen? Heeft hij | |
[pagina 80]
| |
welligt medegewerkt tot het ellendig uiteinde van deze mannen? In dat geval zij hem de Heer genadig! Ik zou niet willen, dat mijne hand met hun bloed bevlekt ware; neen, dat zou ik niet willen om al de dukaten, die in de wereld zijn!’ Ernst zag den ouden man oplettend aan, en vraagde hem in beider landstaal: ‘Zijt gij niet peter nielsen, die 's Konings leven gered hebt, toen hij, nog Kroonprins zijnde, eens in zee gevallen was?’ - ‘Ja,’ antwoordde de stuurman, ‘die ben ik. Ik geloof waarachtig, dat de schelm brockdorffGa naar voetnoot(*) (God vergeve mij, indien ik den man onregt doe!) in den zin had, christiern te doen verdrinken. Koning fredrik, (zijn vader) zaliger gedachtenis, gaf mij een handvol gelds, en beval, dat er voor mij gezorgd zou worden; maar niemand dacht daaraan, tot dat de jonge Koningin eens bij toeval hoorde zeggen, dat ik haren man eertijds het leven gered had. God zegene haar, en zij haar gids en haar behoeder! Zij ontbood mij, opdat ik haar mogt verhalen, hoe die zaak zich toegedragen had. Ik deed zulks op mijne, eenvoudige wijze. De schoone Koningin schudde het hoofd, als wilde zij zeggen: Ik weet wel, wat er op den bodem van dat alles ligt. Dit nu wist ik ook zeer goed; maar ik sprak er niet van. Zij beval toen aan hare staatjuffers, mij te zeggen, dat er voor mij gezorgd zou worden, zoodra de Koning, die toen in Engeland was, terug zou zijn. Zij vatte mijne hand, en zeide aan haar kind, ook zoo te doen, uit dankbaarheid voor het redden van zijns vaders leven. Zij gaf mij eenig geld; want ik was zeer verarmd, door de gevolgen van ziekten en verschillende ongelukken. Toen de Koning weder in het land was, liet hij mij inderdaad aan het paleis komen, en drukte mij de hand. Graaf struensee was tegenwoordig; hij was toen nog geen Graaf; het zou misschien gelukkig voor hem geweest zijn, indien hij dit nimmer geworden was; hij was toen slechts de Duitsche lijfarts van den Koning. Ik sprak zeer gebrekkig Hoogduitsch. Hij zeide mij, dat ik, mijn leven lang, honderd | |
[pagina 81]
| |
rijksdaalders (écus) 's jaars hebben zou, zoodat ik niet meer zou behoeven te werken of te varen. Ik viel op mijne kniën, om den Koning en de Koningin te bedanken; maar ik zeide, dat ik sterven zou, indien ik niet meer werkte en de zee verliet. Dit deed hen allen glimlagchen, en de Koning sprak: Mijn goede vriend, gij zult niet sterven, indien uw behoud van mij afhangt! Waarop dokter struensee (God zij zijner ziele genadig, en schelde hem zijne zonden kwijt!) hernam: Het zou misschien beter zijn, hem een scheepje ten geschenke te geven. - Dat is waar, zeide de Koningin; hij zal een schip hebben, en het jaargeld daarbij. - Ingevolge daarvan kreeg ik dit jagt, hetwelk, zoo als het reilt en zeilt, een geschenk is van de Koningin. Zeg mij nu, of niet ik en de mijnen reden hebben, om voor onze weldoenster te bidden?’ - Ernst was zoo getroffen door dit verhaal, dat hij geen woord uitbrengen kon; hij had struensee dikwijls van dit voorval hooren spreken, maar den man, wien het betrof, nooit gezien. Wonderbare zamenloop van omstandigheden! De Graaf van rantzau, in ongenade vervallen, moest, voor altijd Denemarken verlatende, zich op een schip bevinden, door mathilda geschonken. De reizigers hadden op dat pas voor den wind; de onderstuurman hield het roer; de Graaf was nog beneden; de oude Kapitein en ernst stonden op den voorsteven, zoodat de wind hunne woorden wegwoel. Het hart van den jongman was zoo vol, dat hij niet langer kon verzwijgen, dat hij de begunstigde bediende van struensee geweest was; dat hij nu den Graaf van rantzau diende, en dat deze zich aan boord van het jagt bevond. Deze ontdekking trof den grijsaard diep; want hij had tot op dat oogenblik den naam niet geweten van den heer, die zijn schip in huur had. ‘Nu verwondert het mij niet meer,’ zeide hij met verontwaardiging, ‘dat zijn geweten hem wroegingen heeft doen gevoelen, toen hij de overblijfselen van de bewuste mannen zag! Maar hoe is het mogelijk, dat gij in dienst getreden zijt van den verklaarden vijand, van den moordenaar van uwen heer!?’ - ‘Ik raakte alles kwijt,’ antwoordde ernst, ‘toen ik in de gevangenis geworpen werd, en er bleef mij geen vooruitzigt over, omdat ik noch tegen mijn' meester, noch tegen de Koningin getuigen wilde. De Graaf van rantzau is goed en edelmoedig. Van mijne | |
[pagina 82]
| |
getrouwheid hebbende hooren gewagen, en juist een' kamerdienaar noodig hebbende, nam hij mij in zijnen dienst, en heeft mij sedert steeds met de uiterste inschikkelijkheid behandeld.’ - ‘God geve,’ hervatte de schipper, dat ‘zich uwe eerlijke ouders niet over u zullen behoeven te schamen! Ik heb ze te Bergen zeer goed gekend, en heb meer dan één goed glas wijn uit hunnen kelder gedronken. Geloofd zij de Hemel, die met schande en ongenade hem straft, die zoo veel kwaads! aan mijne weldoeners gedaan heeft! Neem dezen dukaat,’ voegde hij er bij; ‘geef dien aan zijne Excellentie terug, en zeg hem, dat ik alwat ik bezit aan de genen, wier val hij veroorzaakt heeft, verschuldigd ben.’ - ‘Gij bedriegt u ten opzigte van 's Graven karakter,’ zeide brnst. - ‘Neen! ik bedrieg mij met,’ antwoordde de Kapitein; ‘en zoo gij hem zijn' dukaat niet wedergeven wilt, zie dan welk een gebruik ik er van maak! (het geld in de zee werpende.) Indien ik dat goud behield, zou het op mij en de mijnen den vloek des Hemels doen nederdalen!’ Daarop begon hij een lang betoog, om ernst over te halen, den dienst van den Graaf te verlaten; terwijl de jongman zijn best deed, om hem te doen begrijpen, dat hij zich een te ongunstig denkbeeld van zijnen meester vormde. Toen men te Warrenborg aankwam, had geen van beiden den anderen nog overtuigd. De Kapitein beloofde, dat hij den rang des relzigers niet zou bekendmaken; ten zij hij zelf geene geheimhouding daaromtrent verlangde. Intusschen zwoer hij, terwijl hij het voor den overtogt bedongene geld ontving, deze som aan werken van liefdadigheid te zullen besteden, opdat deze specie niet vermengd geraakte met zijn eerlijk geld! De Graaf aan zijn' knecht gevraagd hebbende, hoe hij zoo bedrukt keek, deed deze hem verslag van het gesprek, hetwelk hij met den ouden schipper gehad had, zonder evenwel van de verwenschingen, welke nielsen tegen den Graaf uitgesproken had, te reppen. Dit verslag was niet geschikt, om rantzau op te beuren. Hij vroeg, of de schipper hem herkend had, en zeide, toen hij een ontkennend antwoord ontving: ‘Dat spijt mij; ik zou gaarne zijne trouw en zijne belangeloosheid eens op de proef hebben willen stellen. Ik heb hem een' dukaat gegeven, omdat ik hem wat driftig bejegend had; welligt zou hij dien niet aangenomen hebben, zoo hij geweten had, dat hij hem van | |
[pagina 83]
| |
den Graaf van rantzau had gekregen.’ - ‘Zoodra hij dit gewaar geworden is, heeft hij hem in zee gegooid,’ zeide ernst. - ‘Hoe nu!’ hernam de Graaf gramstorig; ‘zeidet gij niet, dat hij mij niet had herkend?’ Toen verhaalde de kamerdienaar omstandig alwat er voorgevallen was. De Graaf was gevoelig getroffen over zoo sterk een blijk van afkeer. ‘Zoo ben ik dan alreeds,’ riep hij uit, ‘uit de zamenleving verbannen! Ik dool als kaïn om! Aller menschen hand is tegen mij gekeerd!’ Het duurde een' geruimen tijd, eer rantzau zijne bedruktheid weder van zich af kon zetten. - Vóór zijnen dood had er eene soort van verzoening tusschen hem en Koningin mathilda plaats. - Op eene reize, welke hij door Frankrijk deed, werd hij te Avignon van het leven beroofd door een Engelsch Officier, die wraak wilde nemen van den smaad, door rantzau mathilda (die eene Engelsche Prinses was) in 1772 aangedaan. |
|