Nog iets over den Jaculator.
Aan den Heere Redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen.
Toen ik in het Mengelwerk van uw tijdschrift voor December 1828, No. XVI, het artikel las over den zoogenaamden Jaculator, overgenomen uit het Edinburgh new philosophical Journal, meende ik dadelijk, mij te kunnen herinneren, dat onze vaderlandsche natuurkundigen, martinet en uilkens, in hunne werken, reeds van dat merkwaardige vischje gewag hadden gemaakt; en bij nader onderzoek bevond ik inderdaad, mij daaromtrent niet bedrogen te hebben. De eerstgemelde toch schrijft, in deszelfs beroemden Katechismus der Natuur, IIde D. 2de druk, bl. 331: ‘Bij deze gelegenheid valt mij in de verwonderlijke konst van eenen visch, dien een mijner vrienden te Batavia gezien heeft. Deze, in eene belommerde beek zwemmende, loert op de vliegen, die op de bladeren der overhangende boomen of planten zitten, waarvan hij leeft. Zoodra hij er eene gewaar wordt, zwemt hij er, tot op zes voeten afstands, naar toe; en schiet dan, met eenen enkelen drop waters uit den bek, de vlieg zoo net van 't blad, dat ze in 't water valt en zijne prooi wordt.’ - Deze beschrijving komt zoo volmaakt overeen met die in het aangehaalde artikel, dat er, mijns bedunkens, volstrekt niet te twijfelen valt, of de Heer martinbt heeft hetzelfde vischje bedoeld, hetwelk daar onder den naam van Jaculator vermeld wordt. - De Heer uilkens, daarentegen, (in deszelfs Natuurlijke Historie, uitgegeven door de Maatschappij: tot Nut van 't Algemeen, IIIde D. bl. 57) gewaagt alleen met een enkel woord van zekeren visch in de Oostindiën, den langsnuitigen Bandvisch genoemd, van welken hij zegt, ‘dat dezelve de insecten, welke op waterplanten zitten, bespuit, zoodat zij, daar afvallende, hem ter prooije