Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1829
(1829)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 43]
| |
Den heere mr. s. de Wind, in antwoord op zijne aanmerking, dat hij sedert lang geen vers van mij gezien had.Ja! ik verdien 't verwijt van traagheid. - Hoe veel weken
Zijn eerder dan ik wist nu reeds voorbij gestreken,
Sinds ik den laatsten toon uit dees mijn citer dwong,
En 't huwlijk van een' Vriend met vrij wat vuur bezong!
Mijn hart was toen vervuld van vreugde. Willig stroomde
Mijn feestlied, als een vloed, dien dijk noch dam betoomde:
Slechts uit het harte welt de ware poëzij,
En niet de dichter, maar zijn zielsgevoel is vrij.
Het staat niet in mijn magt, mijn Zangster te bevelen
Mij aan te blazen; en - een zielloos lied te kwelen,
Is tijdverkwisting, die noch U noch mij behaagt!
't Is echte poëzij, waar Ge uwen Vriend om vraagt.
Zoo 's Hemels adem zijne snaren niet doet trillen,
Van hooger' invloed moet hij dan niet beuzlen willen;
En vat hij, op verzoek, de dichtpen in de hand,
Dan ook erkenne uw Vriend, dat hij geen citer spant:
Hij late zijn vernuft slechts onbelemmerd spelen,
En zijn prozaïsch rijm zal niemand dan vervelen.
Geen liedren hef ik aan: ik schrijf U slechts een' brief.
Mijn Vriend! ik bidde U: neem 't geringe zoo voor lief!
Doch is 't wel zóó gering? - Men voerde in vroeger jaren,
Wanneer men voor den disch had zoeken zaam te garen
Alwat de tongen streelt, die eigen malle taal
Tot zijne gasten; zij verhieven dan 't onthaal
Met zoo veel' ijver, als de gastheer dat verkleende:
Maar - gast, en gastheer sprak, wat geen van beiden meende.
Het schrijven van een' brief is geen geringe taak:
Soms kost het drupplen zweets en geeft ons geen vermaak,
Althans zoo vaak men naar den inhoud nog moet zoeken,
En dus de stoffe steelt uit halfvergeten boeken,
Uit nieuwspapieren, of uit praatjes in de buurt.
Er dient in waarheid wel een Muze toe gehuurd,
Om sierlijk over niets slechts ééns in 't jaar te schrijven!
Die niet verzinnen kan, mag hier wel achter blijven.
| |
[pagina 44]
| |
Hoe 't zij! ik schrijf een' brief, maar zoek nog naar de stof.
Ik wacht op mijn geschrijf geen' onverdienden lof.
De wind! wij zullen nooit elkaar hoovaardig maken:
Gij spreekt gelijk Gij denkt. - Mogt mijn gesnap U smaken!
Triumf! ik vond den tekst. - Herinnert Gij U nog
Dien avond, toen de Tijd, doorslepen in bedrog,
Ons al te ras ontkwam, en wij zoo nuchter keken,
Omdat een nieuwe dag gereed stond aan te breken?
Herinnert Gij U nog, hoe niets ons dwazer scheen,
Dan de ingenomenheid, ach! van zoo menigeen',
Met eigen smaak en keus, in 't onderzoek der waarheid
En 't malen van het schoon. 't Is, of met middagklaarheid
Dit bleek aan menigeen', dat juist de wetenschap
Of kunst, die hij verkoos, den hoogsten eeretrap
Bekleedt in 't heiligdom van 's menschen geestverlichting.
Een koddig staaltje of zes strekke U en mij tot stichting!
Gij kent dien denker, voor het schoon der kunsten koud
En voor het menschdom dood, die zich onledig houdt
Met steeds te turen op zijn lijnen of zijn hoeken,
En soms het vierkant van den cirkel zit te zoeken?
Hem is de Wiskunde al zijn zaligheid op aard';
Alle andre wetenschap is hem geene aandacht waard.
Maar ach! hij heeft een reeks geduchte tegenvoeters.
Hij vindt hen in dien drom van doorgeleerde wroeters
In d' opgedolven Grieksch-Latijnschen letterschat,
Die jaren suffen, om uit Plato dit of dat,
In 's Wijsgeers echten zin, te ontwikklen, op te klaren,
En als een groot geheim aan 't menschdom te openbaren.
‘Waar Griek of Romer zweeg, dáár staat de Rede stil,
En wee hem, die iets meer van eenig' Wijsgeer wil!’
Te denken als een Griek, ziedaar hun hoogste streven;
En niet in Neêrland, maar in Attica te leven,
(Ten minste naar den geest) dit is hun wensch, hun heil.
Geen Juiste Wetenschap heeft deze vreugde veil;
En heel de Wiskunst met haar zusters en haar telgen
Zijn doornen in hun oog.
Laat vrij hun taal u belgen,
o Mathematicus! een derde treedt daar aan,
Met parkementen en met Charters overlaân:
| |
[pagina 45]
| |
Zoo gij in 't strijdperk treedt, ook hij zal met u twisten.
Hem raakt het waarlijk niet, wat Griek of Romer wisten,
Noch wat men heden weet. Mathesis, Algebra,
Ja zelfs de Rekenkunst deelt in zijne ongenâ.
Één wetenschap alleen houdt staag hem opgetogen;
Op naauwlijks leesbaar schrift slaat hij de strakziende oogen
Des Lands Geschichten, uit het Handschrift opgegaârd
En in het licht gesteld, zijn al zijne aandacht waard.
Hoe lacht die kwant hem uit, die met Penseel en Verwen
Vernoegd en vrolijk leeft, en liever nog zou sterven,
Dan zich verpijnen in die boeken, waar zijn kunst
(Gelijk de losbol waant) geen voedsel vindt. De gunst
Der jonge schoonen was hem nimmer onverschillig:
Door geldgebrek genoopt, is hij tot werken willig;
Bezielt paneel of doek, betoovert en bekoort,
En grijpt de schijven zaam, en trekt naar Rome voort.
Hij spot met alwat leeft van zwaneschacht of veder,
En ziet meêdoogend op den Toonkunstmeester neder.
Maar deze schat zijn kunst ver boven allen spot
Verheven; hoort in haar de stemme van een' God,
Die in het lijden troost, de vreugde leert te smaken,
En voor het echte schoon met reine ziel te blaken.
't Is alles maat en toon, waar hij bij dag aan denkt
En in den nacht van droomt. - Alwie zijn hersens krenkt
Met doode talen of met cijfers en figuren,
Of op het mengsel van zijn verwen zit te turen,
En zich een' schepper noemt, wanneer zijn stout penseel
Het heerlijkst ideäal doet leven op paneel:
Verstaan zij geen Muzijk; geleerden, kunstenaren
Zijn, naar zijn snoeven, dan ten halve nog barbaren.
Een Dichter hoort dat woord, en, met een' grammen zin,
Stelt hij 't orakellied der wraakprofeten in:
‘Wijkt, ongewijden, wijkt! Ons is het Rijk der aarde:
Voor ons is 't, dat de vlijt een' schat van kennis gaarde.
Verstomme, wie de magt der Poëzij miskent,
En de eer der Godheid, die ons aanblaast, immer schendt!
Geen kleuren mengen wij, maar - schilderen met woorden.
De Toonkunst drage roem, maar - op bezielde akkoorden;
Koud zijn haar klanken, zet de geest der Poëzij
Geen vuur, geen leven aan die doode galmen bij.
| |
[pagina 46]
| |
De Dichtkunst tooit haar hoofd met palmen en laurieren:
Haar moet de Wetenschap als Schutgodesse vieren;
En welk een Kunst er ooit de harten schokt en streelt,
't Is de aâm der Poëzij, die in de trekken speelt
Van ieder meesterstuk, waarop de wereld staarde.
Wij plonderen 't heelal: ons is het Rijk der aarde!’
Ja, Dichters! waarlijk, ja! gij plondert onbeschaamd....
Maar neen! gij plondert niet, wat gij in leening naamt.
Erkent uw boekschuld aan den echten waarheidzoeker!
De schatten, die hij vond, zet hij op hoogen woeker,
Zoo gij de onkenbre munt bij 't menschdom gangbaar maakt.
De geestdrift, die zoo grootsch in uwen boezem blaakt,
Bezielt alle andre kunst, die, van gelijke waarde,
Geen minder schepping, dan uwe eigen schepping, baarde....
Geleerden, Kunstenaars! staakt uwen dwazen strijd;
Rukt uit uw vrije borst den angel van den nijd;
Verbroedert u bij 't licht door Wijsgebeerte ontstoken,
En laat voor haar alleen u aller altaar rooken!
Mijn Vriend! Gij, die met mij die wetenschapGa naar voetnoot(*) vereert,
Die ons de wetten van ons wezen kennen leert;
De grenzen en den aard bepaalt van onze kunde;
Wat pligten God gebood, wat regten Hij vergunde:
Als U de Muze der Geschiedenis bekoort,
Doch andre Zanggodin mij lokt in blijder oord;
Wij zullen om die keus niet met elkander twisten,
Als zoo veel dwazen, die van schoon- noch waarheid wisten,
Dan in dien eigen vorm en in dat eigen kleed,
Waarin dat edel paar zich aan hen kennen deed.
Één zucht naar 't hoogste goed verbindt de welgezinden:
Dat wij van deze zucht ons steeds doordrongen vinden!
Verschillend zij ons pad, het eigen zielsgevoel
Geleidt ons op den togt naar 't eigen heerlijk doel.
Volmaaktheid!... schittrend beeld, blijf ons voor oogen zweven!...
Mijn Vriend! zij wordt ons deel aan 't einde van ons streven.
Middelburg, 6 October 1828.
|
|