| |
De Engelsche opium-eter.
(Uit een Engelsch werkje, dezer dagen uitgekomen.)
De uitwerksels van het opium zijn bronnen van genot en van foltering. In beiderlei opzigt worden dezelve levendig beschreven.
Een geweldig rheumatismus in het hoofd gaf den Schrijver de eerste aanleiding tot deze gevaarlijke gewoonte. In minder dan een uur tijds, zegt hij, welk eene verandering werd ik ontwaar, welk eene omkeering der inwendige wereld! welk eene vlugt van den geest naar de etherische gewesten! De volkomene verdwijning der smart was niets, in vergelijking van het vergezigt der hemelsche vermaken, dat zich op eens voor mij ontsloot. Ik had een algemeen geneesmiddel ontdekt tegen de kwalen der menschheid, en het geheim des geluks gevonden, door zoo vele wijsgeeren vruchteloos gezocht. Voor een penny kon ik van nu af aan koopen en bij mij dragen, hetgeen mij in geestverrukking opvoeren en het reinste geluk kon verschaffen!
De soort van dronkenschap, door het opium verwekt, verschilt te eenemaal van die, welke de wijn veroorzaakt. Het
| |
| |
eerstgenoemde brengt den geest in een' staat van kalme en zelfs ernstige genieting, in dezelfde hooge mate gedurende acht of tien uren aanhoudende. Alle de zielsvermogens schijnen alsdan eene buitengewone ontwikkeling, met behoud der volmaaktste harmonie tusschen dezelve, te ontvangen; de edele gevoelens, de welwillende aandoeningen verkrijgen meer levendigheid en uitgebreidheid; alle gemoedsbeweging houdt op; alle wanklank verdwijnt; de ziel schijnt tot hare oorspronkelijke natuur terug te keeren, en zich als van zelve te verheffen tot het kalm en helder gewest, waar het licht der zuivere kennis straalt.
In het eerst nam ik slechts eenmaal in de drie weken het laudanum, en doorgaans des Donderdags of Zaturdags. Op die dagen zong grassari, eene vermaarde Italiaansche zangeres. Ik bleef niet in gebreke, mij alsdan naar de Opera te begeven, nadat ik mijne dosis had ingenomen; en geene taal is vermogend, om het overheerlijk effekt te beschrijven, dat de muzijk nu op mij deed. Elk stuk, elk koor scheen, als op een rijk tapijtwerk, mijn geheel voorgaand leven voor mij ten toon te spreiden. Alle gebeurtenissen vertoonden zich aan mij, niet door eene daad van het geheugen, maar als door tooverije; dezelve schenen mij te eenemaal in muzijk herschapen, en deze gedaantewisseling vergeestelijkte dezelve als 't ware, en gaf haar eene tint van verheffing en heerlijkheid, welke alle pijnlijke herinneringen verwijderde.
Op andere tijden liep ik Londen door, peinzende over de menschelijke natuur, over het lot der rijken en derarmen, over de kontrasten van het gezellige leven, alles van den schoonsten kant beschouwende, en mij zoo gelukkig voelende, dat de uren ongemerkt voorbijvlogen. Maar, wanneer mijne verrukking den hoogsten trap bereikte, ontvlood ik het gedruisch en zocht de eenzaamheid, om mij, geheel op mijn gemak, in onuitsprekelijke mijmerijen en zalige gezigten te verdiepen. Meermalen gebeurde het, dat ik bleef zitten aan een venster, van waar zich de zee en de stad Londen aan mijn oog vertoonden, van den opgang der zon tot aan haren ondergang, zonder het minste verlangen te gevoelen, om van plaats te veranderen. Alsdan scheen het mij toe, dat ik het beeld des heelals voor mij zag. De stad Londen stelde de aarde voor, met hare smarten en graven; maar ik zag haar slechts in de verte en gelijk eene herinnering. De nooit ge- | |
| |
stoorde kalmte van den Oceaan bood mij het afdruksel mijner zielsgesteldheid. Ik zweefde ver boven het gewoel van het leven; de onrust, de gemoedsbeweging, de geheime bezwaren, welke het hart ter nederdrukken, alles was verdwenen; het was een rustdag van de ellenden der menschheid. De vreugden en de hoop van het aardsche leven waren verzoend met het graf, en de vordering in kennis spoedde zich als van zelve en zonder vermoeijenis voorwaarts, gelijk de sterren zich aan den hemel bewegen; en boven dat alles eene diepe kalmte, geenszins het gevolg van een' staat van vadzigheid, maar van het evenwigt van onmetelijke en tegenstrijdige krachten: het was eene beurtelingsche onbegrensde werkzaamheid en eindelooze rust.
Gedurende acht jaren, van 1804 tot 1812, maakte ik een matig gebruik van het opium, en mijne gezondheid leed er hoegenaamd niet onder; maar in 1813 werd ik eene groote gevoeligheid van de maag gewaar, die mij verpligtte hetzelve dagelijks te nemen; waarna de dosis spoedig zoo zeer toenam, dat ik, nog vóór 1816, elken dag tot 320 greinen gebruikte. Thans veranderde het tooneel, en begon het opium-lijden.
Het eerste verontrustende verschijnsel was eene verhoogde prikkelbaarheid, alsmede eene zonderlinge geneigdheid van het oog, om zich allerlei soort van beelden te schilderen; en omstreeks het midden van 1817 werd deze gesteldheid voor mij eene ware foltering. Des nachts, wakker te bedde liggende, zag ik lange processiën, bij wijze van lijkstaatsie, mij voorbijtrekken, of kroonlijsten, op welke eindelooze gebeurtenissen gebeeldhouwd waren, bestendig van een' somberen en plegtigen aard.
Bovenal was in mijnen ziekelijken toestand opmerkelijk, dat, naar gelange deze scheppingskracht in het oog toenam, eene soort van sympathie plaats greep tusschen de gezigten, die mij wakende en in mijne droomen verschenen; zoodat alle de beelden, welke ik vrijwillig opriep, onfeilbaar in mijnen slaap wederkeerden. Wat mij het meeste kwelde, was, dat ik mij niet konde onttrekken aan het te werkstellen van dit vermogen van het oog. Zoodra ik mij in het donker bevond, veranderden alle mijne gedachten en herinneringen in zigtbare verschijnsels; vervolgens, door eene mij noodwendig toeschijnende verbinding, keerden deze nog flaauwe schetsen in mijne droomen terug, maar alsdan met zoo krachtige en schit-
| |
| |
terende verwen, dat dezelve voor mij iets ondragelijks verkregen.
Alle mijne droomen gingen verzeld van een' onbeschrijfelijken indruk van sombere zwaarmoedigheid en een' onuitsprekelijken angst. Elken nacht daalde ik neder in bodemlooze afgronden, in grenzenlooze duisternis, zonder hope van daar weder uit te geraken; en deze indruk duurde zelfs voort na mijn ontwaken. Ik verwijl daarbij niet langer, omdat ik in de menschelijke sprake niets vind, in staat om te beschrijven, wat ik daaronder leed.
De denkbeelden of de zin van ruimte en tijd werden op de zonderlingste wijze aangedaan. In den droom zag ik landschappen en gebouwen van zulk eene uitgebreidheid, dat geen menschelijk oog dezelve konde omvatten. De ruimte scheen zich uit te zetten en aan te groeijen tot in het oneindige. Maar hetgeen mij den grootsten angst veroorzaakte, was de ontzettende lengte van den tijd. Dikwijls verbeeldde ik mij, in den loop van een' enkelen nacht, tachtig, ja honderd jaren geleefd te hebben; nog meer, ik had somwijlen, als 't ware, de duidelijke aanschouwing van een' duur van een millioen jaren, die over mij waren voorbijgegaan.
Lang geleden, bij het beschouwen van de Romeinsche oudheden door piranesi, hoorde ik door den Heer colcridge een stel teekeningen van dien kunstenaar beschrijven, zijne droomen voorstellende gedurende eene koortsijlhoofdigheid. In eene dezer teekeningen zag men een onmetelijk Gottisch gebouw, bevattende eene menigte werktuigen, raders en kabels, katrollen en hefboomen, de werking eener groote kracht aanduidende, om een' magtigen wederstand te overwinnen. Langs de wanden verhief zich een trap, en op denzelven zag men piranesi, met drift omhoog stijgende. Nog eenige treden, en de trap nam op eens een einde. Dáár moest piranesi of staan blijven, of in den voor hem geopenden afgrond nederstorten. Maar, de oogen opheffende, zag men, hooger, een' tweeden trap, op welken men wederom piranesi aanschouwde, met dezelfde inspanning opklimmende; nog hooger, al weder een' derden trap en een' derden piranesi, en zoo vervolgens, tot dat deze aaneenschakeling zich verloor in de donkerheid van het koepeldak. - Met een gelijk vermogen van oneindige nieuwe voortbrenging arbeidde, of liever worstelde, mijn geest in mijne droomen.
| |
| |
Op deze wonderen der bouwkunst volgden, gedurende eenigen tijd, beelden van meren en groote oppervlakten van helder water. Dezelve vervolgden mij dermate, dat ik mij in het hoofd zette, dat ik eene hersenwaterzucht had; maar eindelijk veranderde derzelver karakter, en, in stede van stille meren, als spiegels schitterende, zag ik niet anders dan woedende zeeën en verbolgene oceanen. Thans begon datgene, wat ik noemde de foltering der menschenaangezigten; foltering, die mij meer of min tot aan mijne herstelling is bijgebleven. De ontstelde wateren schenen mij op eens als geplaveid met een oneindig getal van menschenaangezigten, naar den hemel gekeerd, met de meestmogelijk verschillende uitdrukking van verdriet, woede en wanhoop. Alle deze aangezigten rezen, daalden, wentelden met de golven; ik voelde mijzelven door den storm geslingerd, en mijn schrik was onbegrensd.
Eindelijk moet ik nog verslag doen van een' droom, die mij, bij het ontwaken, de haren als te berge deed staan, en uitroepen: ‘Nooit wil ik meer slapen!’ - Deze droom dan begon met eene muzijk, welke ik meermalen in mijne droomen hoorde; eene muzijk, die iets buitengewoons aankondigde en deed huiveren. Derzelver plegtige en eentoonige harmonie verwekte het denkbeeld van een' ontzaggelijken optogt, of van den marsch van ontelbare legers. Een verschrikkelijke dag was gekomen, dag van crisis en beslissenden strijd voor de menschelijke natuur, in het duister gehuld door eene geheimzinnige eklips, gefolterd door eene vreesselijke bezoeking. Eene onmetelijke worsteling, een veldslag, een doodstrijd had ergens plaats, ontwikkelde zich als een somber drama; maar ik wist niet, waar, hoe en waardoor. Het belang, dat ik in de zaak stelde, was te ondragelijker, daar ik derzelver natuur, oorzaak en waarschijnlijke uitkomst niet kende. Gelijk zulks dikwijls in den droom gebeurt, waarin wij altijd het middelpunt van alwat er voorvalt uitmaken, scheen het mij toe, dat ik het vermogen bezat, om die uitkomst te beslissen, en dat ik hetzelve tevens niet bezat. Ik gevoelde, dat ik het zou hebben, indien ik de kracht had van het te willen; maar ik werd als verplet door een' geweldigen last, waarvan ik niet vermogt mij te ontslaan. Ik bleef dus werkeloos. Nu naderde de crisis; de worsteling werd sterker; alles vlood in alle rigtingen; men hoorde het gedruisch van ontelbare vlugtenden. Ver- | |
| |
volgens verschenen duisternis en lichtstralen, te midden van welke ik menschenaangezigten zag zweven: de gelaatstrekken van die ik het liefst op aarde had vertoonden zich aan mij, en alles was verloren; een enkel oogenblik slechts was ons vergund; men moest voor altijd scheiden. Nu volgden handdrukken en hartverscheurende snikken, en van alle kanten hoorde men herhalen: ‘Vaart wel voor eeuwig! Vaart wel voor eeuwig!’
Eindelijk nam de Schrijver, zijne kwaal van dag tot dag ziende toenemen, het vaste besluit, van het opium afstand te doen; en dit gelukte hem, hoewel met voorbeeldeloos lijden. Hij begon met van lieverlede de gewone giften te verminderen, en bragt het alzoo tot 12 greinen per dag. Welhaast werd ook deze hoeveelheid nog meer verkleind, en gedurende verscheidene maanden bepaalde hij zich tot 180 droppels laudanum. Nu beproefde hij het, beneden de 100 droppels te blijven. Eindelijk kwam hij tot 60, vervolgens tot 25, en zoo tot nul; waarna hij allengskens zijne vorige gezondheid herkreeg. |
|